In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen meerdere eisers en een gedaagde, die handelt onder de naam van een koeriersbedrijf. De eisers, bestaande uit drie partijen, vorderden betaling van facturen voor de verhuur van bussen aan de gedaagde. In een eerder tussenvonnis van 10 januari 2024 had de rechtbank al geoordeeld dat de gedaagde de facturen moest betalen, maar de eisers moesten bewijzen dat de bussen daadwerkelijk aan de gedaagde waren verhuurd. De rechtbank heeft de eisers opgedragen bewijs te leveren, maar dit bewijs is niet geleverd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de eisers en de gedaagde tegenstrijdig zijn en dat er geen onafhankelijk bewijs is voor de verhuur van de bussen. Hierdoor heeft de rechtbank de vordering van de eisers voor de verhuur van bussen afgewezen, maar heeft zij wel een deel van de vorderingen van de eisers toegewezen, waaronder de wettelijke handelsrente over de toegewezen bedragen. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van de toegewezen bedragen aan de eisers, evenals de proceskosten. De gedaagde is in het ongelijk gesteld en moet de kosten van de procedure vergoeden, met uitzondering van de kosten voor bewijslevering, aangezien de eisers daarin niet zijn geslaagd. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.