Geschil6. In geschil is de vraag of verweerder terecht eiseres geen overgangsperiode heeft gegund voor de gewijzigde vergunning waarbij voorafgaande uitvoer van equivalente goederen niet langer is toegestaan.
7. Eiseres voert aan dat verweerder haar een overgangsperiode had moeten geven omdat met de oorspronkelijke vergunning de handelwijze voornoemd onder 1. was toegestaan. Hoewel deze handelwijze wellicht niet expliciet uit de oorspronkelijke vergunning zelf voortvloeit, is het toelaten of verbieden van die handelwijze wel direct annex aan deze vergunning. Eiseres wilde deze handelwijze voor een periode van drie maanden voort kunnen zetten om de bedrijfseconomische gevolgen te beperken. Er is nu veel schade geleden.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gewijzigde vergunning is vernietigd, omdat deze niets toevoegde ten opzichte van de oorspronkelijke vergunning en daarmee de oorspronkelijke vergunning herleefde. Daardoor kreeg eiseres weer de mogelijkheid tot toepassing van voorafgaande uitvoer van equivalente goederen, mits op de goederen die zij vervingen geen antidumpingheffing rust. Voor een overgangsperiode bestaat geen aanleiding, omdat er met de intrekking van de gewijzigde vergunning geen wijziging van rechtsgevolg is geweest.
9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
10. In de uitspraak op bezwaar is de gewijzigde vergunning ingetrokken en daarmee is de oorspronkelijke vergunning weer van kracht geworden. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of eiseres een belang heeft bij een uitspraak op het beroep dat aan haar ten onrechte geen overgangsperiode is toegekend. Voor de vraag of er nog procesbelang bestaat, is van belang wat eiseres met haar beroep nastreeft. Het doel dat eiseres hiermee wil bereiken, moet zij ook daadwerkelijk kunnen bereiken en dat resultaat moet voor haar feitelijke betekenis hebben en niet alleen een hypothetische. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode of een inmiddels ingetrokken of vervallen besluit, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel indien een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn bij toekomstige (terugkerende) besluiten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 8 december 2022, ECLI:NL:CBB:2022:741 onder 4.3). 11. Eiseres heeft naar aanleiding van de gewijzigde vergunning, waarin niet langer voorafgaande uitvoer van equivalente goederen was toegestaan, verzocht om een overgangsperiode. Met de intrekking van de gewijzigde vergunning en het herleven van de oorspronkelijke vergunning is geen sprake van een overgang tussen twee vergunningen die inhoudelijk van elkaar verschillen. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat voor het verlenen van een overgangsperiode daarom geen aanleiding was, aangezien met het herleven van de oorspronkelijke vergunning geen sprake is van wijziging van een rechtsgevolg. Dat betekent dat met de uitspraak op bezwaar niet alleen aan het bezwaar van eiseres tegen de beschikking van 28 april 2021 tegenmoet is gekomen, maar ook aan het bezwaar tegen de beschikking van 7 april 2021. In zoverre heeft eiseres geen belang bij een uitspraak op het beroep.
12. Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat volgens haar het procesbelang is gelegen in de door haar geleden schade. De rechtbank volgt eiseres niet in dit standpunt. Uit de uitspraak op bezwaar kan geen schade zijn voortgevloeid, omdat verweerder daarmee geheel tegemoet is gekomen aan het bezwaar van eiseres dat ziet op het niet toekennen van de overgangsperiode. Immers, met het herleven van de oorspronkelijke vergunning is niet langer sprake van een wijziging van rechtsgevolg. Het gebruik van equivalentieverkeer in overeenstemming met artikel 169 van de Gedelegeerde Verordening van het DWU is dus weer toegestaan. Dat is verstrekkender dan het toekennen van een overgangsperiode waarin slechts tijdelijk de wijziging van een rechtsgevolg zou worden uitgesteld. In zoverre heeft eiseres met de uitspraak op bezwaar meer gekregen dan waarom zij heeft verzocht.
Voor zover eiseres stelt dat zij schade heeft geleden in de periode vanaf de gewijzigde vergunning tot en met de uitspraak op bezwaar, omdat het haar in die periode niet was toegestaan gebruik te maken van voorafgaande uitvoer van equivalente goederen én zij haar handelwijze daarop zou hebben aangepast, is ook dat naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk. Uit de individuele voorwaarden van de oorspronkelijke vergunning volgt namelijk dat het niet was toegestaan om gebruik te maken van equivalente goederen wanneer de goederen die zij vervangen onderworpen zijn aan antidumpingheffing. Eiseres heeft alleen grote rollen van oorsprong uit China onder de bijzondere regeling AV gebracht. Daarop rust antidumpingheffing met als gevolg dat het gebruik van equivalente goederen dus óók onder de oorspronkelijke vergunning niet was toegestaan. In zoverre is haar situatie niet veranderd: eiseres mocht zowel onder de oorspronkelijke als de gewijzigde vergunning geen gebruik maken van equivalente goederen wanneer zij goederen van oorsprong uit China onder de bijzondere regeling AV plaatste. Grote rollen van oorsprong uit andere landen buiten het douanegebied van de Unie heeft eiseres gelijk in het vrije verkeer gebracht. De oorspronkelijke vergunning werd daarvoor dan ook niet gebruikt. De handelwijze van eiseres is dus met de gewijzigde vergunning niet beperkt.
13. Gelet op het voorgaande heeft eiseres geen procesbelang bij het beroep tegen de uitspraak op bezwaar. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
Immateriële schadevergoeding
14. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
15. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar. 16. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 9 juni 2021 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 2 juli 2024. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt dus afgerond zevenendertig maanden. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond dertien maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.
17. Van de overschrijding met afgerond dertien maanden is een periode van afgerond twee maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase, die is voltooid toen verweerder met dagtekening 11 februari 2022 uitspraak op bezwaar deed. Het restant van elf maanden wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom 2/13e deel van € 1.500 te betalen (€ 230,77) en de Staat (de minister voor Justitie en Veiligheid) 11/13e deel (€ 1.269,23).
18. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 230,77 en de Staat (de minister voor Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.269,23.
19. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25, nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526). 20. Op grond van het onder overweging 15. genoemde arrest van de Hoge Raad (r.o. 3.14.2), zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de minister, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht.