ECLI:NL:RBNHO:2024:9036

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
HAA 24/3568 en HAA 24/2882
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging AOW-uitkering vanwege onduidelijke gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 3 september 2024 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep van verzoeker tegen de verlaging van zijn AOW-uitkering. Verweerder, de Sociale Verzekeringsbank (SVB), had de AOW-uitkering van verzoeker per 2 mei 2024 verlaagd naar de gehuwdennorm, omdat er een vermoeden bestond dat verzoeker samenwoont met een dagelijkse verzorger. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze verlaging en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij meent dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er onvoldoende duidelijkheid is over de leefsituatie van verzoeker en zijn verzorger. Tijdens een huisbezoek heeft verzoeker verklaard dat er geen onderlinge zorg is, maar verweerder heeft dit als ongeloofwaardig bestempeld. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat verweerder onvoldoende bewijs heeft geleverd dat er daadwerkelijk sprake is van wederzijdse zorg, wat een vereiste is voor de conclusie dat er een gezamenlijke huishouding is.

De voorzieningenrechter heeft het beroep van verzoeker gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Verweerder is opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van verzoeker, waarbij de onduidelijkheid over de zorgsituatie voor risico van verzoeker komt. De verzoeken van verzoeker om schadevergoeding en andere civiele aspecten zijn afgewezen, omdat deze niet thuishoren in deze bestuursrechtelijke procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 24/3568 en HAA 24/2882
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 september 2024 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [plaats] , eiser/verzoeker (hierna: verzoeker)

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.H. Koning).

Inleiding

1. Verweerder heeft met het primaire besluit van 2 mei 2024 de AOW-uitkering van verzoeker vanaf januari 2024 verlaagd naar de gehuwdennorm en de te veel ontvangen uitkering over die maand teruggevorderd. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2. Met het bestreden besluit van 7 juni 2024 op het bezwaar van verzoeker heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft hierop gereageerd met verweerschriften.
4. De rechtbank heeft het verzoek op 22 augustus 2024 op zitting behandeld. De gemachtigde van verweerder heeft hieraan deelgenomen. Verzoeker was niet aanwezig.
5. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.

Totstandkoming van het besluit

6. Verzoeker ontvangt een AOW-uitkering. Op 14 december 2023 heeft verzoeker een wijziging aan verweerder doorgegeven dat zijn dagelijkse verzorger, mevrouw [naam] ( [naam] ), wegens gezondheidsredenen bij hem komt wonen. Daarbij heeft hij vermeld dat zij haar eigen, zeer geringe, Duitse staatspensioen heeft. Op 21 december 2023 herroept verzoeker zijn formulier en vermeldt “ik woon met iemand die niet of nauwelijks bijdraagt aan het huishouden (financieel of door voor elkaar te zorgen)”.
7. Verweerder heeft verzoeker per brief van 11 januari 2024 gevraagd om een vragenformulier “Onderzoek woonsituatie” ingevuld te retourneren. Dit formulier heeft verzoeker teruggestuurd en daarin heeft hij vermeld dat zijn situatie “anders” is. De overige vragen zijn niet beantwoord. Vervolgens heeft verweerder per brief van 24 januari 2024 gevraagd om het formulier “Onderzoek gezamenlijk huishouden” in te vullen. Op dit formulier heeft verzoeker toegelicht dat [naam] blijvend en alle dagen van de week bij hem woont. Ook heeft hij weer vermeld dat zijn situatie “anders” is.
8. Verzoeker heeft op 10 februari 2024 een ingebrekestelling verstuurd, omdat verweerder niet tijdig heeft beslist op de doorgegeven wijziging. Per brief van 15 februari 2024 heeft verweerder bevestigd voor 24 februari 2024 een besluit te nemen. Per brief van 20 februari 2024 wordt verzoeker geïnformeerd dat het onderzoek nog loopt en dat hij uiterlijk 23 juli 2024 bericht ontvangt. Ook heeft verweerder op 21 februari 2024 het besluit genomen dat de AOW-uitkering voorlopig wordt uitbetaald naar de gehuwdennorm, omdat een gegrond vermoeden bestaat dat verzoeker recht heeft op een lagere uitkering.
9. Verzoeker heeft tegen het besluit van 21 februari 2024 bezwaar gemaakt en hangende het bezwaar heeft hij bij deze rechtbank een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Op dit verzoek heeft de voorzieningenrechter mondeling uitspraak gedaan op 16 april 2024. Geoordeeld werd dat niet is te volgen dat reeds op 21 februari 2024 een gegrond vermoeden bestond dat verzoeker recht had op een lagere uitkering, omdat de leefsituatie toen nog onduidelijk was. Verweerder heeft hierna op 1 mei 2024 op het bezwaar van verzoeker beslist en heeft het besluit van 21 februari 2024 herroepen. Evenwel was het onderzoek naar de leefsituatie inmiddels afgerond. Uit dat onderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat verzoeker en [naam] een gezamenlijke huishouding voeren. Daarom heeft verweerder op 2 mei 2024 het primaire besluit genomen.
10. Aan het primaire besluit ligt ten grondslag de handhavingsrapportage van 11 maart 2024. Hieruit blijkt dat op 7 maart 2024 een huisbezoek bij verzoeker heeft plaatsgevonden, om te onderzoeken of hij een gezamenlijke huishouding voert met [naam] . Tijdens dit huisbezoek heeft verzoeker eerst verklaard dat geen sprake is van onderlinge zorg, waarna hij werd geconfronteerd met berichten die hij aan zijn verhuurder heeft gestuurd. Uit die berichten volgt dat hij geprobeerd heeft om [naam] medehuurder te maken en dat hij haar zijn levenspartner en zorgbegeleider sinds ruim 6 jaar heeft genoemd. Daarop heeft verzoeker aan de toezichthouders verklaard dat hij dit enkel heeft gezegd om [naam] medehuurder te maken. Hij hield vast aan zijn standpunt dat feitelijk geen sprake is van onderlinge zorg. Verweerder acht dit ongeloofwaardig en meent dat gelet op alle onderzoeksbevindingen geconcludeerd kan worden dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Daarom heeft verzoeker vanaf januari 2024 recht op een AOW-uitkering naar de gehuwdennorm. Na bezwaar heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd en is aan verzoeker medegedeeld dat het bedrag dat hij ten onrechte heeft ontvangen verdeeld over 12 maanden met de uitkering zal worden verrekend.

Beoordeling van het beroep en het verzoek

11. Verzoeker heeft beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Hij stelt bij zijn verzoek een spoedeisend belang te hebben wegens bedreiging van zijn bestaansrecht door het niet volledig uitbetalen van zijn AOW-uitkering en hij verwijst naar al hetgeen hij heeft aangevoerd in de door hem aanhangig gemaakte procedures met zaaknummers HAA 24/2102, HAA 24/2113 en HAA 24/2882.
11. Dat verzoeker een spoedeisend financieel belang heeft bij de gevraagde voorziening neemt de voorzieningenrechter aan. Over de procedure met zaaknummer HAA 24/2113 merkt de voorzieningenrechter op dat die is afgerond en de procedure met zaaknummer HAA 24/2102 is ingetrokken. Deze procedures staan los van de onderhavige procedure en hetgeen daarin is aangevoerd zal daarom onbesproken blijven. De procedure met zaaknummer HAA 24/2882 is het beroep gericht tegen het bestreden besluit. Verzoeker heeft zich in dat beroep op de volgende standpunten gesteld.
Standpunten verzoekerVerzoeker stelt dat zijn AOW-pensioen ten onrechte is verlaagd. [naam] is niet zijn dagelijkse verzorger. Een andere overheidsorganisatie heeft hem hierover onjuist geïnformeerd. Daarom heeft hij zijn eerste melding van 14 december 2023 herroepen. [naam] draagt ook niet of nauwelijks bij aan het huishouden en er is geen sprake van wederzijdse zorg. Verzoeker verleent noodhulp aan [naam] en hij heeft zelf geen hulp nodig. Tussen hem en [naam] is sprake van een commerciële relatie. Verweerder heeft daarnaast met misbruik van recht informatie verkregen van zijn verhuurder.
Ook de terugvordering is onterecht en onjuist vastgesteld. Op grond van evenredigheid zijn er dringende redenen om van herziening af te zien. Bovendien mag verweerder geen bedragen met zijn AOW-uitkering verrekenen vanwege zijn beslagvrije voet.
Verzoeker meent dat verweerder schadeplichtig is wegens onrechtmatig overheidshandelen. Ook stelt hij recht te hebben op een nabetaling van verweerder. Hij claimt over deze nabetaling ook vertragingsrente en incassokosten conform de algemene voorwaarden van zijn Stichting Monticchiello. Ten slotte verzoekt hij een verklaring voor recht wat betreft de onrechtmatige overheidsdaden en een executoriale titel voor al zijn vorderingen.
13. De voorzieningenrechter ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding en overweegt ten aanzien hiervan als volgt.
14. Omdat verlaging van de uitkering een voor verzoeker belastend besluit is, is in het beginsel aan verweerder om aannemelijk te maken dat voldaan is aan de criteria die gelden voor een gezamenlijke huishouding. Daarvoor moet ten eerste sprake zijn van een gezamenlijk hoofdverblijf. Ten tweede moet sprake zijn van wederzijdse zorg. Dit betekent dat de betrokken personen zorg dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Tussen partijen is niet in geschil dat voldaan is aan het eerste criterium. Het geschil ziet op de vraag of er sprake is van wederzijdse zorg tussen verzoeker en [naam] .
15. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Duidelijk is dat verzoeker zorg aan [naam] verleent. [naam] mag immers bij verzoeker wonen om niet en verzoeker heeft getracht om [naam] medehuurder te maken. Ook is voldoende vast komen te staan dat [naam] zorg verleent aan verzoeker. Verzoeker heeft in zijn melding van 14 december 2023 aangegeven dat [naam] zijn dagelijkse verzorger is vanwege gezondheidsredenen. Ook in de correspondentie naar zijn verhuurder noemt verzoeker [naam] zijn zorgbegeleider. Verzoeker heeft zijn melding van 14 december 2023 wel herroepen maar dit heeft hij onvoldoende onderbouwd. Zijn betoog dat zijn verklaringen aan de verhuurder onjuist zijn en slechts bedoeld waren om [naam] medehuurder te maken, is ongeloofwaardig. Te meer nu verzoeker in het verleden ook al onjuiste verklaringen heeft gedaan over zijn leefsituatie. Verzoeker dient aan zijn eerste melding te worden gehouden, aldus verweerder.
15. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het zonder meer niet juist is dat verzoeker eerst aan zijn verhuurder en aan verweerder verklaart dat [naam] zijn zorgverlener is, en daar later weer van terugkomt. Die handelwijze alleen al trekt de geloofwaardigheid van verzoeker in twijfel. Toch staat ook na het huisbezoek nog steeds niet vast dat [naam] daadwerkelijk zorg verleent aan verzoeker, laat staan wat de aard en omvang daarvan is. Verweerder heeft daarover ter zitting opgemerkt dat het feit dat dit niet vast staat voor risico van verzoeker komt en dat er bij deze stand van zaken van uit mag worden gegaan dat weldegelijk sprake is van wederzijdse zorg. In het licht van de gang van zaken acht de voorzieningenrechter dit standpunt weliswaar begrijpelijk, maar niet juist. Immers, verzoeker heeft tijdens het huisbezoek een uitleg gegeven over de berichten aan zijn verhuurder. Hoewel zijn uitleg laakbaar is en zijn geloofwaardigheid in twijfel trekt, is dat onvoldoende om reeds nu te concluderen dat sprake is van wederzijdse zorg. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had het namelijk op de weg van verweerder gelegen om nadere vragen aan verzoeker en [naam] te stellen om in beeld te krijgen wat de aard van de zorg precies is. Er had ook informatie kunnen worden ingewonnen bij de gemeente en verzoeker had gevraagd kunnen worden om meer informatie te verstrekken over zijn gezondheidstoestand. Op het moment dat verzoeker ook dan nog onvoldoende duidelijkheid zou geven, had verweerder een ander middel in kunnen zetten om duidelijkheid af te dwingen. Dit zou bijvoorbeeld kunnen door het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 17b van de AOW. Daarbij merkt de voorzieningenrechter ook op dat, anders dan ten tijde van het vorige verzoek om een voorlopige voorziening, inmiddels wel een gegrond vermoeden bestaat dat verzoeker recht heeft op een lagere uitkering. Daarvoor wordt verwezen naar de bevindingen uit de handhavingsrapportage. In dat kader wordt tevens opgemerkt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder de informatie van de verhuurder met misbruik van recht heeft verkregen. [1] Conclusie en gevolgen
17. Uit het voorgaande volgt dat er onvoldoende duidelijkheid is om te concluderen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Dit betekent dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat verzoeker vanaf januari 2024 recht heeft op een AOW-uitkering naar de gehuwdennorm. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd over de herziening en terugvordering kan daarom onbesproken blijven.
17. De voorzieningenrechter bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder binnen zes weken een nieuwe beslissing moet nemen op het bezwaar van verzoeker. Dit betekent echter niet dat verweerder de AOW-uitkering vanaf januari 2024 weer zal moeten verstrekken naar de alleenstaandennorm, maar dat verweerder zich zal moeten beraden over de nu te nemen beslissing gelet op de voorgaande overwegingen. Hoewel de aard en omvang van de zorg nog steeds niet vast staat, komt de onduidelijk die daarover nu nog bestaat immers voor risico van verzoeker, die meerdere malen in de gelegenheid is gesteld om duidelijkheid te verschaffen. Gelet daarop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om, in de tijd tot aan de nieuw te nemen beslissing op bezwaar, (ambtshalve) een voorlopige voorziening te treffen.
17. Wat betreft de overige verzoeken van verzoeker overweegt de voorzieningenrechter nog als volgt. Voor zover verzoeker heeft verzocht om verweerder te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding wijst de voorzieningenrechter dit af, gelet op de uitkomst van deze beroepszaak en omdat dit verzoek niet is onderbouwd. De verzoeken om een verklaring voor recht en een executoriale titel zijn civiele aspecten die thuishoren in een civiele procedure en niet in een bestuurlijke procedure zoals deze.
17. Verzoeker heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Omdat verzoeker geen griffierecht heeft betaald, hoeft verweerder ook geen griffierecht aan hem te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 7 juni 2024;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken, of als hoger beroep wordt ingesteld, na de dag nadat daarop is beslist, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Boon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel 54, achtste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.