In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 14 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de vervoerder British Airways Plc. De passagier had een vervoersovereenkomst gesloten voor een vlucht van Amsterdam naar Kotoka via Londen, maar de vlucht van Amsterdam naar Londen (BA429) werd geannuleerd. De passagier vorderde compensatie van € 600,00 op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die compensatie voorschrijft bij annulering van een vlucht, en stelde dat de annulering het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk de coronamaatregelen.
De kantonrechter oordeelde dat het niet was gebleken dat er op de datum van de annulering, 27 december 2021, beperkende overheidsmaatregelen van kracht waren die de vlucht onmogelijk maakten. Het beroep van de vervoerder op COVID-19 als buitengewone omstandigheid werd afgewezen. De kantonrechter stelde vast dat de vervoerder niet kon aantonen dat de annulering het gevolg was van buitengewone omstandigheden en dat er in beginsel een compensatieplicht bestond.
De vordering tot betaling van de hoofdsom werd toegewezen, evenals de wettelijke rente over dit bedrag. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten werd afgewezen, omdat de passagier niet had aangetoond dat de werkzaamheden meer omvatten dan gebruikelijke incassohandelingen. De proceskosten werden toegewezen aan de passagier, en het gevorderde certificaat werd afgewezen wegens gebrek aan belang. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.