In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 juli 2025 uitspraak gedaan over de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde PIJ-maatregel. De vordering is ingediend door de officier van justitie op 17 juni 2025, omdat de veroordeelde, geboren op [geboortedatum] te [plaats], de aan de voorwaardelijke maatregel verbonden voorwaarden niet heeft nageleefd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de PIJ-maatregel, opgelegd bij vonnis van 20 november 2024, nog niet onherroepelijk is, maar dat dit de ontvankelijkheid van de officier van justitie niet in de weg staat. De rechtbank heeft overwogen dat de Hoge Raad in een eerder arrest heeft bepaald dat tenuitvoerlegging ook mogelijk is als de uitspraak waarin de voorwaarden zijn opgelegd nog niet onherroepelijk is.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden die aan de PIJ-maatregel zijn verbonden, waaronder deelname aan klinische behandeling en het meewerken aan reclasseringstoezicht. De jeugdreclassering en de Raad voor de Kinderbescherming hebben bevestigd dat de veroordeelde niet meewerkte aan de opgelegde voorwaarden en dat behandeling bij de aangewezen instellingen niet van de grond is gekomen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vordering van de officier van justitie toewijsbaar is, gezien de herhaalde overtredingen van de voorwaarden door de veroordeelde.
De rechtbank heeft daarom de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde PIJ-maatregel gelast, met inachtneming van de wettelijke voorschriften, en heeft de beslissing gegrond op artikel 6:6:21 van het Wetboek van Strafvordering. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 17 juli 2025.