ECLI:NL:RBNHO:2025:10626

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 september 2025
Publicatiedatum
16 september 2025
Zaaknummer
11802022
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitbetaling resterende eindafrekening en openstaand verlofsaldo door erfgenaam van overleden werknemer

In deze zaak vordert de eiser, als erfgenaam van een overleden werknemer, betaling van de resterende eindafrekening, openstaande verlofdagen en wettelijke verhogingen van de ex-werkgever. De eiser, vertegenwoordigd door mr. J.P. Dikker, heeft de vordering ingesteld na het overlijden van zijn vader, die als automonteur bij de gedaagde B.V. in dienst was. De kantonrechter heeft op 17 september 2025 geoordeeld dat de vordering grotendeels toewijsbaar is. De gedaagde B.V. heeft erkend dat een deel van de eindafrekening niet is betaald, maar stelde dat dit verrekend kon worden met een mobiele telefoon die aan de werknemer ter beschikking was gesteld. De kantonrechter heeft deze verrekening afgewezen, omdat de gedaagde niet voldoende bewijs heeft geleverd voor deze tegenvordering. De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van € 765,69 netto aan de eiser, vermeerderd met een wettelijke verhoging van 25% en wettelijke rente. Daarnaast is de gedaagde veroordeeld tot betaling van € 6.555,22 bruto aan openstaande vakantiedagen, eveneens met een wettelijke verhoging en rente. De kantonrechter heeft ook de gedaagde verplicht om salarisspecificaties te verstrekken en heeft de proceskosten toegewezen aan de eiser. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers met betrekking tot het uitbetalen van eindafrekeningen en vakantiedagen aan erfgenamen na het overlijden van een werknemer.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: 11802022 \ CV EXPL 25-4736
Vonnis van 17 september 2025 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
gemachtigde: mr. J.P. Dikker,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: [gemachtigde].
De zaak in het kortDe vordering van eiser (nabestaande en erfgenaam van een overleden werknemer) wordt grotendeels toegewezen. De ex-werkgeefster wordt veroordeeld tot betaling aan eiser van het niet-betaalde deel van de eindafrekening, openstaande verlofdagen, (gematigde) wettelijke verhoging over te laat betaald salaris en buitengerechtelijke incassokosten.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 15 juli 2025 met 8 producties,
- het antwoord van [gedaagde] van 22 juli 2025, onder overlegging van 1 productie,
- het tussenvonnis van 6 augustus 2025, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- de mondelinge behandeling van 28 augustus 2025 (waar [gedaagde] niet is verschenen) waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Feiten

2.1.
[gedaagde] is een onderneming die zich bezig houdt met de handel in en reparatie van auto’s.
2.2.
[erflater], geboren op [geboortedatum] 1973, is van 7 juni 2015 tot aan zijn overlijden op 30 december 2024 bij [gedaagde] in dienst geweest. Hij was werkzaam als automonteur voor 20 uur per week. Volgens de specificatie van de eindafrekening bedroeg het salaris laatstelijk € 1.224,13 bruto. In de arbeidsovereenkomst is de cao voor de Banden- en Wielenbranche daarop van toepassing verklaard.
2.3.
[eiser] is de (enige) zoon en erfgenaam van [erflater].
2.4.
Bij e-mail van 2 januari 2025 heeft (de voormalig gemachtigde van) [eiser] [gedaagde] verzocht om het salaris van [erflater] over de maand december per omgaande (alsnog) over te maken.
2.4.
Op 2 januari 2025 heeft [gedaagde] een bedrag van € 948,67 netto uitbetaald met de omschrijving “salaris december”.
2.5.
Bij e-mail van 31 januari 2025 heeft (de voormalig gemachtigde van) [eiser] verzocht om de eindafrekening, waarna [gedaagde] op 3 februari 2025 een salarisspecificatie van de eindafrekening heeft toegestuurd. Hierop staan “loon december 2024” (€ 1.224,13 bruto) en “uitbetaling vakantiegeldreservering”(€ 587,58 bruto), tezamen € 1.714,36 netto.
2.6.
Bij brief van 29 april 2025 heeft (de huidige gemachtigde van) [eiser] aan [gedaagde] gevraagd om uiterlijk op 6 mei 2025 de overlijdensuitkering en het niet-betaalde bedrag van de eindafrekening uit te betalen en om de vakantiedagenadministratie vanaf 2020 en loonstroken over 2023 en 2024 te verstrekken. [gedaagde] heeft hieraan geen gehoor gegeven.

3.Het (gewijzigde) geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat, en nadat hij ter zitting zijn vordering terzake de overlijdensuitkering heeft ingetrokken (eisvermindering) - dat de kantonrechter bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot:
betaling aan [eiser] van € 765,69 netto aan resterende eindafrekening, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 30 december 2024 en de wettelijke rente over de wettelijke verhoging vanaf 15 februari 2025 althans 6 mei 2025;
betaling aan [eiser] van € 7.216,24 aan openstaande verlofdagen, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over de hoofdsom en de wettelijke rente over de wettelijke verhoging vanaf 15 februari 2025 althans 6 mei 2025;
betaling aan [eiser] van € 9.083,43 bruto aan wettelijke verhoging, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 6 mei 2025;
betaling aan [eiser] van € 973,20 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 15 juli 2025;
het binnen 14 dagen na de vonnisdatum verstrekken van salarisspecificaties te verstrekken over de periode van januari 2020 tot en met december 2024 en van de hiervoor genoemde bedragen, op straffe van een dwangsom;
de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de vonnisdatum.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering (samengevat) het volgende ten grondslag. [eiser] heeft als nabestaande en enig erfgenaam van zijn vader recht op uitbetaling van het niet-betaalde bedrag van de eindafrekening en het openstaande vakantiedagensaldo. Aangezien [gedaagde] ondanks verzoek geen vakantieadministratie heeft verstrekt, gaat [eiser] ervan uit dat er sinds 2020 geen vakantiedagen zijn opgenomen. [eiser] vordert daarnaast 50% wettelijke verhoging en een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
Hoewel in de dagvaarding ook een overlijdensuitkering is gevorderd heeft [eiser] deze vordering op de mondelinge behandeling ingetrokken.
3.3.
[gedaagde] heeft (schriftelijk) verweer gevoerd, maar is niet ter zitting verschenen. [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser]. [gedaagde] voert (samengevat) aan dat zij niets meer aan [eiser] verschuldigd is. [gedaagde] erkent dat van de opgestelde eindafrekening een bedrag van € 765,69 niet is betaald. Zij stelt dat dit is verrekend met de mobiele telefoon die zij jarenlang kosteloos aan [erflater] ter beschikking heeft gesteld en die nu nog steeds in het bezit van [eiser] is. Verder komt [eiser] niet in aanmerking voor een overlijdensuitkering en zijn er geen openstaande vakantiedagen (negatief saldo). Tot slot verzet [gedaagde] zich tegen de gevorderde wettelijke verhoging.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vragen die beantwoord moeten worden is of [gedaagde] [eiser] nog het niet-betaalde deel van de eindafrekening, een openstaand vakantiedagensaldo, wettelijke verhoging en wettelijke rente verschuldigd is, en of [gedaagde] salarisspecificaties moet verstrekken.
4.2.
[eiser] heeft (ter zitting) onbetwist gesteld dat hij zijn vorderingen heeft ingesteld in de hoedanigheid van nabestaande en enig erfgenaam van [erflater]. Daaruit volgt dat met het overlijden van [erflater] diens vermogensrechten op grond van artikel 3:80 en 4:182 van het Burgerlijk Wetboek (BW) op [eiser] zijn overgegaan.
Uitbetaling restant eindafrekening
4.3.
De vordering tot betaling van het resterende deel van de eindafrekening wordt toegewezen. [gedaagde] betwist deze vordering niet, maar doet een beroep op verrekening met (de waarde van) de mobiele telefoon die zij destijds aan [erflater] ter beschikking heeft gesteld. Het verrekeningsberoep slaagt niet. De tegenvordering waarmee [gedaagde] wil verrekenen bestaat uit vervangende schadevergoeding in plaats van afgifte van de mobiele telefoon. [gedaagde] heeft echter onvoldoende gesteld om deze tegenvordering te kunnen toewijzen of aanvaarden. Zo is niet gesteld of gebleken dat [eiser] in verzuim is komen te verkeren en dat [gedaagde] een omzettingsverklaring heeft uitgebracht, terwijl dit wel wettelijke vereisten zijn voor het recht op vervangende schadevergoeding. [1] Ook is de gestelde schade van € 1.000,- niet onderbouwd. Wat hiervan ook zij, ter zitting is gebleken dat [eiser] bereid is de telefoon aan [gedaagde] terug te geven. [eiser] had dat ter zitting willen doen, maar dat is niet gelukt omdat [gedaagde] niet op de zitting is verschenen. [eiser] heeft ten overstaan van de kantonrechter toegezegd dat hij de telefoon zo spoedig mogelijk na de zitting bij [gedaagde] zal inleveren. De kantonrechter gaat ervan uit dat hij zich aan die toezegging houdt en dat daarmee de kwestie betreffende de mobiele telefoon is afgedaan.
4.4.
Gelet op het voorgaande wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling van het niet-betaalde deel van de eindafrekening van € 765,69 netto. De wettelijke verhoging en wettelijke rente over dit bedrag worden toegewezen vanaf 30 december 2024, met dien verstande dat de kantonrechter in de omstandigheden van het geval aanleiding ziet de wettelijke verhoging te matigen tot 25%. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] willens en wetens geweigerd heeft te betalen maar dat zij – naar het oordeel van de kantonrechter weliswaar ten onrechte – het standpunt innam dat zij de vordering mocht verrekenen met een tegenvordering. De wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW is verschuldigd over het bruto loon. Daarom zal de wettelijke verhoging worden toegewezen over het bruto- equivalent van € 765,69 netto.
4.5.
De wettelijke rente over de wettelijke verhoging wordt toegewezen vanaf 6 mei 2025, omdat dat de datum is waarop [gedaagde] [eiser] in verzuim is komen te verkeren. [2]
Uitbetaling openstaande vakantiedagen
4.6.
[eiser] vordert uitbetaling van 65,5 vakantiedagen over de periode van 2020 tot en met 2024: 13 dagen per jaar over 2020 t/m 2023 en 13,5 dag over 2024. [eiser] gaat daarbij uit van het aantal vakantiedagen zoals vastgelegd in de cao voor de Banden & Wielenbranche, die op de arbeidsovereenkomst van toepassing is verklaard.
4.7.
[gedaagde] heeft het aantal door [eiser] gestelde vakantiedagen betwist. Onder verwijzing naar een vakantiedagenoverzicht van 2023 stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat het verlofsaldo negatief is, waardoor [eiser] niets meer te vorderen heeft.
4.8.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Als een werknemer aan het einde van zijn arbeidsovereenkomst een positief vakantiedagentegoed heeft, is de werkgever gehouden dit tegoed aan de werknemer uit te betalen. [3] Indien de arbeidsovereenkomst is geëindigd door het overlijden van de werknemer, dan moeten de niet-genoten vakantiedagen worden uitbetaald aan de erfgenamen. [4] [eiser] draagt als eiser de stel- en bewijslast van het door hem gevorderde vakantiedagentegoed. Het is vervolgens aan [gedaagde] om het gestelde tegoed (gemotiveerd) te betwisten. [gedaagde] is op grond van de wet verplicht een deugdelijke verlofadministratie bij te houden. [5] Om die reden wordt voor [gedaagde] een verzwaarde motiveringsplicht aangenomen, wat inhoudt dat [gedaagde] haar betwisting van het gestelde verlofsaldo zal moeten onderbouwen aan de hand van een deugdelijke verlofadministratie. [6]
4.9.
[gedaagde] heeft een overzicht verstrekt, waarop staat dat er over 2022 64 min-uren zijn en over 2023 100 uren zijn opgebouwd en 48 uren zijn opgenomen. [eiser] heeft er naar het oordeel van de kantonrechter terecht op gewezen dat dit overzicht onvolledig/onjuist is: (i) Er ontbreekt informatie over de op- en afbouw van vakantiedagen in de jaren 2020, 2021, 2022 en 2024; (ii) Er is geen rekening gehouden met de extra vrije dagen waarop [erflater] vanwege zijn leeftijd recht had. Zo staat in het overzicht ten onrechte dat er over 2023 100 uren vakantie zijn opgebouwd, terwijl er op grond van de van toepassing verklaarde cao Banden en Wielenbranche aanspraak was op 104 uren per jaar (13 dagen) in de jaren 2020 tot en met 2023; (iii) Tot slot is geen rekening gehouden met de vakantiedagen (13,5 dag, oftewel 108 uur) die in 2024 zijn opgebouwd. Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] het door [eiser] gestelde openstaande vakantiedagensaldo onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Dat geldt echter niet voor de 48 uren die volgens het overzicht van [gedaagde] zijn opgenomen in 2023. [eiser] heeft de opname van die dagen niet betwist, zodat de kantonrechter van de juistheid daarvan uitgaat.
4.10.
Gelet op het voorgaande wijst de kantonrechter de vordering van [eiser] toe voor wat betreft 59,5 openstaande vakantiedagen (65,5 dag = 524 uren minus 48 opgenomen uren in 2023 = 476 uur = 59,5 dagen). Voor wat betreft de waarde van de vakantiedagen wordt uitgegaan van het door [gedaagde] gestelde bruto maandsalaris. [gedaagde] heeft in haar antwoord weliswaar opgemerkt dat [erflater] eigenlijk slechts recht had op 70% loondoorbetaling tijdens ziekte, maar die stelling is gemotiveerd weersproken door [eiser]. Bovendien is voor de waarde van een vakantiedag niet het loon tijdens ziekte maar het reguliere (100%) loon bepalend. [7] Het toe te wijzen bedrag komt gelet op het voorgaande uit op € 6.555,22 bruto.
4.11.
De wettelijke verhoging en wettelijke rente over € 6.555,22 worden toegewezen zoals gevorderd, met dien verstande dat de kantonrechter in de omstandigheden van het geval aanleiding ziet de wettelijke verhoging te matigen tot 25%. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] willens en wetens geweigerd heeft te betalen maar dat zij – naar het oordeel van de kantonrechter weliswaar ten onrechte, althans niet/onvoldoende onderbouwd – het standpunt innam dat er een negatief in plaats van positief verlofsaldo was.
4.12.
De wettelijke rente over de wettelijke verhoging wordt toegewezen vanaf 6 mei 2025, omdat dat de datum is waarop [gedaagde] volgens [eiser] in verzuim is komen te verkeren. [8]
Wettelijke verhoging over achterstallig salaris
4.13.
[eiser] vordert een bedrag van € 9.083,43 bruto aan 50% wettelijke verhoging over: (i) de onbetaald gebleven eindafrekening, (ii) het openstaande vakantiedagensaldo en (iii) salarisbetalingen die in de periode van september 2023 tot november 2024 te laat zijn gedaan.
4.14.
Over de wettelijke verhoging over de posten (i) en (ii) heeft de kantonrechter hiervoor al geoordeeld. [9] Voor wat betreft de wettelijke verhoging over het achterstallig salaris (iii) oordeelt de kantonrechter als volgt. De wettelijke verhoging wegens te late betalingen van het salaris in de periode oktober 2023 tot en met juni 2024 wordt gematigd tot nihil. Daarbij laat de kantonrechter meewegen dat het in die gevallen ging om een relatief geringe vertraging in de betaling, terwijl onbekend is onder welke omstandigheden dat is gebeurd en of [erflater] daar bezwaar tegen had. Dat ligt anders voor de periode daarna. Het salaris over de maanden juli tot en met oktober 2024 en de vakantietoeslag, zijn pas ná tussenkomst van de toenmalige gemachtigde van [eiser] in het najaar van 2024, fors te laat uitbetaald op 5 november respectievelijk 8 november 2024. In deze omstandigheden van het geval (de duur van de vertraging en noodzakelijke tussenkomst van een gemachtigde) ziet de kantonrechter aanleiding om de gevorderde wettelijke verhoging over het achterstallige salaris van juli tot en met oktober 2024 (in totaal een bedrag van € 2.546,17 [10] ), gematigd tot 25% toe te wijzen. Voor een hoger percentage aan wettelijke verhoging ziet de kantonrechter geen aanleiding, omdat het dienstverband inmiddels is geëindigd door het overlijden van de werknemer, waardoor een prikkel tot tijdige betaling niet meer aan de orde is.
4.15.
De conclusie van het voorgaande is dat een bedrag van € 1.273,09 [11] aan wettelijke verhoging over het achterstallig salaris in de periode van juli 2024 tot en met oktober 2024 zal worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente over de wettelijke verhoging is pas opeisbaar na ingebrekestelling. De wettelijke rente wordt toegewezen vanaf 15 juli 2025, omdat niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde] ten aanzien van deze vordering eerder in verzuim is komen te verkeren.
Salarisspecificaties
4.16.
De onbetwiste vordering om [gedaagde] op straffe van een dwangsom te veroordelen tot het verstrekken van salarisspecificaties wordt toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.17.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim op/na 1 juli 2012 is ingetreden. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De kantonrechter zal het bedrag dan ook toewijzen over de toegewezen hoofdsom, tot het wettelijke tarief van € 772,42.
4.18.
De gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten wordt toegewezen vanaf de dag van dagvaarden. [12]
Proceskosten
4.19.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. Omdat [eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, zal [gedaagde] niet worden veroordeeld tot betaling van de explootkosten en betekeningskosten
.De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- griffierecht
90,00
- salaris gemachtigde
812,00
(2 punten × € 406,00)
Totaal
902,00
4.20.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 765,69 netto aan achterstallige eindafrekening, te vermeerderen met 25% wettelijke verhoging over het bruto equivalent van voornoemd netto bedrag, en met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 30 december 2024 en te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 6:119 BW over de toegewezen wettelijke verhoging vanaf 6 mei 2025 tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 6.555,22 bruto aan openstaande vakantiedagen, te vermeerderen met 25% wettelijke verhoging en met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 30 december 2024 en te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de toegewezen wettelijke verhoging vanaf 6 mei 2025 tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.273,09 aan wettelijke verhoging over achterstallig salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 15 juli 2025 tot de dag van volledige betaling;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 804,70 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 juli 2025 tot de dag van volledige betaling;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis aan [eiser] salarisspecificaties te verstrekken over de periode van januari 2020 tot en met december 2024, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] in gebreke is of blijft aan deze veroordeling te voldoen;
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 902,00, te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe;
5.7.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen 14 dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Kleij en in het openbaar uitgesproken op bovengenoemde datum.

Voetnoten

1.Artikel 6:74, 6:81, 6:82 en 6:87 BW.
2.Zie randnummer 23 van de dagvaarding.
3.Artikel 7:641 lid 1 BW.
4.HvJ EU 12 juni 2014, ECLI: ECLI:EU:C:2014:1517
5.Artikel 7:641 lid 2 BW.
6.Hoge Raad 12 september 2023, ECLI:NL:HR:2003:AF8560.
7.HvJ EU 9 december 2021, ECLI:EU:C:2021:987.
8.Zie randnummer 23 van de dagvaarding.
9.Zie rov 4.4 en 4.11.
10.Bij elkaar opgeteld de 50% wettelijke verhoging over de salarisbedragen van juli 2024 tot en met oktober 2024, zoals opgenomen in randnummer 36 van de dagvaarding.
11.De helft van € 2.646,17 (zie rov 4.14).
12.Hoge Raad 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1012).