ECLI:NL:RBNHO:2025:11258

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
1 oktober 2025
Zaaknummer
15/009535-25
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring medeplegen invoer cocaïne met gevangenisstraf

Op 16 september 2025 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van de invoer van cocaïne. De verdachte, geboren op 19 januari 1989 in Suriname, was op het moment van de zitting gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De officier van justitie, mr. R. Klein, heeft gevorderd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak. De rechtbank heeft op basis van de bewijsmiddelen, waaronder telefoongesprekken en gedragingen van de verdachte, geconcludeerd dat de verdachte op de hoogte was van de cocaïne in de koffer van zijn medeverdachte en hem heeft begeleid bij de invoer. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 38 maanden. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, wordt in mindering gebracht op de opgelegde straf.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/009535-25 (P)
Uitspraakdatum: 16 september 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 7 april 2025, 16 juni 2025 en 2 september 2025 in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren op 19 januari 1989 te [geboorteplaats], Suriname,
thans gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad
en ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. R. Klein en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. S.Ph.Chr. Wester, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 9 januari 2025 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair:
hij op of een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 tot en met 9 januari 2025 te Curaçao en/of Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, te weten
- het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen,
- het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren,
van een hoeveelheid cocaïne (ingevoerd door [medeverdachte]), in elk geval een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet
- een ander heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen en/of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen,
- zich en/of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, door
- samen met die koerier van en naar Curaçao te reizen en/of die koerier te begeleiden en/of teneinde die koerier en de verdovende middelen te ontvangen en/of verder te vervoeren en/of
- afspraken te maken en/of contact te hebben omtrent de vlucht en/of het vliegticket van die koerier en/of (telefonisch) contact te onderhouden met/aan die koerier met betrekking tot de invoer van de cocaïne.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot de bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal moet worden vrijgesproken.
De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat noch bij het primair tenlastegelegde als bij het subsidiair tenlastegelegde sprake is van bewijs voor de deelnemingsvorm medeplegen. Aan de medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]) heeft het openbaar ministerie in de zaak met parketnummer 15/009338-25 die ziet op hetzelfde feit geen medeplegen tenlastegelegd. [medeverdachte] is inmiddels (enkel) veroordeeld als pleger van dit delict en niet als medepleger. Op grond van de bewijsmiddelen kan niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van andere personen die onderdeel zouden kunnen zijn van een samenwerkingsverband.
Mocht de rechtbank niet mee gaan in dit verweer, dan stelt de verdediging zich op het standpunt dat niet kan worden bewezen dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte]. Niet blijkt dat de verdachte wist dat [medeverdachte] verdovende middelen bij zich had en evenmin is er bewijs voor een voldoende intellectuele dan wel materiële bijdrage van de verdachte aan het delict.
De verdediging stelt zich voorts op het standpunt dat er geen bewijs is dat de verdachte het aan hem primair tenlastegelegde alleen heeft gepleegd. Evenmin ziet de raadsman bewijs voor het aan de verdachte subsidiair tenlastegelegde feit.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat enkel het subsidiair tenlastegelegde feit kan worden bewezen, met uitzondering van het medeplegen.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen.
3.3.2
Bewijsmotivering
Inleiding
Op 9 januari 2025 is [medeverdachte] met het vliegtuig vanuit Curaçao in Nederland aangekomen. Bij aankomst op de luchthaven Schiphol is in de koffer van [medeverdachte] cocaïne aangetroffen met een netto gewicht, uitgaande van een percentage van 85% bij pastavormige cocaïne, van 5.791,39 gram. De cocaïne was verborgen in spijkerbroeken die [medeverdachte] in zijn ruimbagage had meegenomen. De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat [medeverdachte] zich op 9 januari 2025 heeft schuldig gemaakt aan de invoer van 5.791,39 gram cocaïne te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer.
Juridisch kader
De vraag die in deze zaak voorligt is of bewezen kan worden dat de verdachte als medepleger is betrokken bij die invoer. Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. De kwalificatie medeplegen is slechts gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde (intellectuele en/of materiële) bijdrage van een verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
Standpunt van de verdachte
De verdachte heeft ontkend te hebben geweten dat [medeverdachte] op 9 januari 2025 cocaïne in zijn koffer vervoerde en heeft ontkend met hem te hebben samengewerkt bij de invoer daarvan. De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij samen met [medeverdachte] naar Curaçao was gegaan om Fuikdag te vieren.
Overwegingen
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte samen met [medeverdachte] op 1 januari 2025 van Nederland naar Curaçao is gevlogen. Zij liepen die dag naast elkaar over de luchthaven Schiphol, zijn gezamenlijk naar de incheckbalie gegaan, zijn gezamenlijk naar de gate gelopen en zijn vervolgens gezamenlijk naar het vliegtuig gelopen.
Op 9 januari 2025 was de verdachte aan boord van hetzelfde vliegtuig als [medeverdachte]. [medeverdachte] verliet het vliegtuig als eerste. De verdachte verliet het vliegtuig ruim een minuut later. Terwijl [medeverdachte] door medewerkers van de douane aan een controle werd onderworpen, passeerde de verdachte [medeverdachte] en keek in zijn richting. De verdachte liep naar de grenspost en keek daarbij meerdere keren achterom. Terwijl de controle van [medeverdachte] door de douane voortduurde, nam de verdachte een koffer van de bagageband en verliet de aankomsthal.
Uit de telefoongegevens van [medeverdachte] blijkt dat [medeverdachte] en een persoon, die in de telefoon wordt aangeduid als [contactpersoon A], tijdens de controle door de douane en daarna contact hielden via Whatsapp. Ter zitting heeft de verdachte erkend dat hij de persoon was die onder de naam [contactpersoon A] contact had met [medeverdachte]. Hieruit blijkt dat de verdachte aan [medeverdachte] vroeg hoe het ging en dat [medeverdachte] hem, onder andere, berichtte: ‘Ka in model’, hetgeen door verbalisanten is vertaald als ‘stront in het model’. De verdachte maande [medeverdachte] tot rust en liet hem weten in de buurt op hem te zullen wachten.
Uit de telefoongegevens van de verdachte blijkt dat de verdachte, nadat hij had waargenomen dat [medeverdachte] werd gecontroleerd door de douane en hij zelf was doorgelopen naar de bagagehal en de vertrekhal, contact had met twee contacten, die in zijn telefoon werden aangeduid als ‘[contact B]’ en ‘[contact C]’. De verdachte berichtte aan ‘[contact B]’, onder meer, “Ey man, ze hadden die man genomen in de 100% toen we uit die vliegtuig waren gestapt.” En: “Ik wil je het liefst niet zulk nieuws geven man”. Naar ‘[contact C]’ stuurde hij, onder meer, een screenshot van het voornoemde Whatsappgesprek met [medeverdachte].
De rechtbank leidt uit voornoemde gedragingen van de verdachte af dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte op de hoogte was van de cocaïne in de koffer van [medeverdachte] en dat de verdachte [medeverdachte] bij de invoer van die cocaïne begeleidde.
De rechtbank overweegt daartoe dat, in tegenstelling tot de dag van vertrek, de verdachte op de dag van aankomst op Schiphol weliswaar met hetzelfde vliegtuig reisde, maar zich afzonderlijk van [medeverdachte] over de luchthaven bewoog. De verdachte verliet meer dan een minuut later het vliegtuig en liep [medeverdachte] voorbij toen hij zag dat [medeverdachte] werd gecontroleerd door de douane. En hoewel [medeverdachte] hem vervolgens via whatsapp liet weten dat “er stront aan de knikker was” en zijn bagage gecontroleerd werd, wachtte de verdachte toen niet (even) op hem, maar liep hij door naar de grenspost en de bagagehal. Nadat de verdachte vervolgens om 12:06 nog aan [medeverdachte] liet weten dat hij op hem zou wachten, verliet hij enige tijd later toch zonder [medeverdachte] het vliegveld. Volgens de verdachte heeft hij na het whatsapp bericht van 12:06 uur niet meer met [medeverdachte] gebeld, maar zou hij hem wel nog een whatsapp bericht hebben gestuurd. De whatsapp conversatie tussen [medeverdachte] en de verdachte bevat echter geen bericht waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte nogmaals met [medeverdachte] via whatsapp contact heeft gezocht alvorens zonder [medeverdachte] het vliegveld te verlaten. Naar het oordeel van de rechtbank past dit gedrag niet bij vrienden die samen op reis zijn geweest om een feest te vieren.
De verdachte heeft voor dit opmerkelijke verschil in gedrag ten opzichte van zijn reisgenoot op de terugreis, in vergelijking met hun gezamenlijk optrekken op Schiphol op de heenreis, geen aannemelijke verklaring gegeven. Daarbij komt dat de verdachte in eerste instantie bij de politie heeft verklaard dat [medeverdachte] geen bekende van hem was, dat hij alleen reisde en er ook geen bekenden van hem op de vlucht naar Nederland zaten.
De verdachte heeft zoals gezegd ten tijde van de controle van [medeverdachte] door de douane via Whatsapp contact met [medeverdachte]. Uit de reactie van de verdachte volgt niet dat hij verbaasd was toen [medeverdachte] hem berichtte dat er ‘stront in het model’ was, omdat ze de ruimbagage controleerden. Hij begreep kennelijk meteen wat [medeverdachte] daarmee bedoelde en maande hem enkel tot kalmte.
De rechtbank overweegt voorts dat de verdachte vervolgens vrijwel direct contact heeft gezocht met contacten met de naam ‘[contact B]’ en ‘[contact C]’ om hen te informeren over de controle van [medeverdachte]. Beide contacten van de verdachte leken op basis van de hiervoor aangehaalde summiere berichten zonder enige inleiding te begrijpen waarover de verdachte contact opnam.
De verdachte heeft voor de duiding van deze berichten evenmin een aannemelijke verklaring gegeven. De verklaring van de verdachte dat ‘[contact B]’ en ‘[contact C]’ dezelfde persoon betreffen, die hij achtereenvolgens berichten stuurde, omdat hij dacht dat het account van ‘[contact B]’ de berichten niet ontving, is zelfs aantoonbaar onjuist, omdat uit het dossier blijkt dat ‘[contact B]’ vrijwel meteen op de berichten van de verdachte reageerde.
De rechtbank is gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, van oordeel dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat de verdachte op 9 januari 2025 [medeverdachte] als medepleger heeft begeleid bij de invoer van cocaïne op Schiphol.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat er geen sprake kan zijn van medeplegen, omdat [medeverdachte] niet voor medeplegen is veroordeeld. Dit standpunt vindt geen steun in het recht.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 9 januari 2025 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 46 maanden. De officier van justitie heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de verdachte onderdeel uitmaakte van een organisatie, waardoor sprake is van een strafverzwarende omstandigheid.
6.2
Standpunt van de verdediging
In het kader van de strafmaat heeft de raadsman gewezen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarnaast heeft hij het standpunt ingenomen dat de aantekeningen op het strafblad niet strafverzwarend zijn. Verder heeft de raadsman gevraagd de voorlopige hechtenis van de verdachte bij einduitspraak op te heffen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de op te leggen straf die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals van één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de opzettelijke invoer van bijna zes kilo cocaïne. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. Deze hoeveelheid cocaïne kan niet anders dan bestemd zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaat gepaard met vele andere vormen van criminaliteit. Door cocaïne vanuit Curaçao naar Nederland te brengen, houdt de verdachte het gebruik van cocaïne en de daarmee gepaard gaande vormen van criminaliteit in stand. Door zijn handelen heeft de verdachte een bijdrage geleverd aan de instandhouding van het (inter)nationale harddrugscircuit. Daarbij heeft hij zich kennelijk laten leiden door geldelijk gewin en zich geen rekenschap gegeven van de gevolgen van zijn handelen.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 3 maart 2025. Hieruit blijkt weliswaar dat de verdachte eerder is veroordeeld voor het overtreden van de Opiumwet, maar omdat dit langere tijd geleden is, zal de rechtbank deze veroordeling niet in strafverzwarende zin meewegen.
Op te leggen straf
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van het gepleegde feit een gevangenisstraf rechtvaardigt en dat vanwege deze ernst een lichtere strafmodaliteit (zoals een taakstraf) niet in aanmerking komt. Bij het bepalen van de duur van die gevangenisstraf heeft de rechtbank gekeken naar de straffen die zijn opgelegd in soortgelijke zaken en zij heeft daarbij betrokken de hoeveelheid cocaïne die door de verdachte Nederland is binnengebracht. De oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) noemen voor het invoeren van een hoeveelheid van 5000 gram tot 6000 gram cocaïne als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 38 tot 40 maanden. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om uit te gaan van de strafverzwarende omstandigheid dat de verdachte een rol in de organisatie heeft gehad, zoals de officier van justitie heeft betoogd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte weliswaar [medeverdachte] begeleid en in samenwerking met enkele andere personen de cocaïne ingevoerd, maar voor een controlerende of sturende rol (door de verdachte) vanuit een organisatie ziet de rechtbank geen aanknopingspunten.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 38 maanden moet worden opgelegd. De tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht wordt hierop in mindering gebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Voorlopige hechtenis
De raadsman heeft primair verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen gelet wegens het gebrek aan ernstige bezwaren als het de rechtbank het primaire standpunt van de verdediging tot integrale vrijspraak zou volgen. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen gelet op artikel 67a lid 3 Sv.
Uit de bewezenverklaring en de veroordeling tot een gevangenisstraf van aanzienlijke duur volgt dat de rechtbank nog steeds ernstige bezwaren aanwezig acht voor de voorlopige hechtenis voor het in het vonnis van heden bewezenverklaarde feit. Ook de gronden als bedoeld in artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering, die tot het bevel gevangenhouding van de verdachte hebben geleid (12-jaars grond en recidivegrond), bestaan op dit moment nog. Gelet op de duur van de straf is een situatie in de zin van artikel 67a lid 3 Sv naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde. Het verzoek van de raadsman tot opheffing van de voorlopige hechtenis wordt daarom afgewezen.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 2 en 10 van de Opiumwet.
artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
38 (achtendertig) maanden.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.F. van Halderen, voorzitter,
mr. M.C.J. Lommen en mr. S.J. Riem, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.B.A.F. Burggraaf,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 16 september 2025.
Bijlage
De bewijsmiddelen
(…)