3.3.2Bewijsmotivering
Juridisch kader
In zedenzaken zijn vaak slechts twee personen bij de verweten seksuele gedraging aanwezig geweest, namelijk het veronderstelde slachtoffer en de vermeende dader. Wanneer de verdachte in zo’n geval de hem of haar verweten gedraging ontkent, is de verklaring van het veronderstelde slachtoffer doorgaans het enige directe bewijsmiddel. De rechtbank zal in de eerste plaats moeten beoordelen of die verklaring betrouwbaar is.
Het bewijs dat een verdachte een ten laste gelegde feit heeft begaan, kan echter niet uitsluitend worden gebaseerd op de verklaring van het veronderstelde slachtoffer (artikel 342, tweede lid, Wetboek van Strafvordering). De feiten en omstandigheden waarover hij of zij verklaart, mogen niet op zichzelf staan, maar moeten volgens vaste rechtspraak voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal, afkomstig van een andere bron.
Dit betekent dat de rechtbank niet alleen moet beoordelen of de verklaring van het veronderstelde slachtoffer betrouwbaar is, maar ook of die verklaring voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal. Het benodigde steunbewijs moet zien op feiten en omstandigheden die niet in een te ver verwijderd verband staan tot de aan de verdachte verweten gedraging.
Betrouwbaarheid verklaringen aangeefsters
Aangeefster [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1]) heeft op 1 mei 2023, na een informatief gesprek met zedenrechercheurs, aangifte gedaan van seksueel misbruik. Zij heeft verklaard dat de verdachte in 2002 bij haar in de buurt kwam wonen en dat zij vanaf die tijd vaak bij hem thuis kwam, zowel alleen als met haar zusje en andere buurtkinderen. Toen zij zeven of acht jaar oud was (2003 – 2004) zat zij bij de verdachte op schoot, met haar rug naar hem toe, en ging de verdachte met zijn hand via haar buik in haar broekje. Zij voelde zijn vingers bij haar lies.
Aangeefster [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2]) heeft op 8 mei 2023 aangifte gedaan tegen de verdachte, nadat eerder een informatief gesprek had plaatsgevonden. Zij heeft verklaard dat zij vaak bij de verdachte kwam, omdat het daar soms leuker was dan thuis. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat toen zij ongeveer zeven jaar oud was (2006 – 2007), zij bij de verdachte op schoot zat met haar rug naar hem toe, toen hij zijn hand in haar broek stopte. De verdachte stopte zijn hand via de voorkant van haar broek in haar onderbroek en ging met zijn hand heen en weer over haar vagina.
De rechtbank acht de verklaringen van beide aangeefsters betrouwbaar. Ze zijn consistent en voldoende gedetailleerd met betrekking tot de aard van de handelingen die hebben plaatsgevonden en de plaats waar en periode waarin ze hebben plaatsgevonden.
Dat de ten laste gelegde gebeurtenissen jaren geleden hebben plaatsgevonden en dat de aangeefsters ten tijde van de verweten handelingen nog erg jong waren, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen. De rechtbank overweegt daarbij dat de aangeefsters al op eerdere momenten tijdens therapie hebben verklaard over de gedragingen van de verdachte; [slachtoffer 1] in 2009 en [slachtoffer 2] in 2020. Dat de aangeefsters zich veel niet meer herinneren doet, anders dan de verdediging heeft betoogd, niet af aan de betrouwbaarheid van wat zij zich wél met voldoende mate van detail herinneren. Het dossier bevat geen concrete aanwijzingen dat de verklaringen die aangeefsters ieder afzonderlijk hebben afgelegd zijn beïnvloed door informatie waarvan zij in de tussenliggende periode (over en weer) kennis hebben genomen op een wijze die afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen.
Steunbewijs in de vorm van schakelbewijs
Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gebruik van aan andere, soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als steunbewijs (in de vorm van zogenaamd schakelbewijs) onder omstandigheden is toegelaten. Voor de bewezenverklaring van een feit wordt in dat geval mede redengevend geacht de – uit één of meer bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit, zoals een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte (modus operandi).
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een overeenkomende modus operandi kunnen betrokken worden de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben voorgedaan, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte alsmede de verklaringen die de verdachte daarover heeft afgelegd. Daarbij kan het bewijs in verschillende zaken over en weer redengevend worden geacht.
De rechtbank stelt vast dat de aangiftes van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] elkaar op specifieke en voor het bewijs relevante onderdelen over en weer ondersteunen. Beiden verklaren dat het misbruik plaatsvond in de periode dat zij zeven à acht jaar waren, dat de handelingen bij de verdachte thuis plaatsvonden en dat zij bij de verdachte op schoot zaten met hun rug naar hem toe. De verdachte stak zowel bij [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] zijn hand aan de voorkant van hun broek in hun onderbroek en ging met zijn hand richting de schaamstreek. Gelet op deze overeenkomsten worden de twee verklaringen op essentiële punten door elkaar ondersteund, zodat er wettig bewijs is dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van deze bewijsmiddelen in redelijkheid geen twijfel erover bestaan dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de verweten gedragingen.