ECLI:NL:RBNHO:2025:11335

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
3 oktober 2025
Zaaknummer
C/15/369941 / KG ZA 25-611
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van een woning door ex-partner in kort geding

In deze zaak heeft de man, eisende partij in conventie, een kort geding aangespannen tegen zijn ex-partner, de vrouw, met als doel de ontruiming van de woning die zij momenteel bewoont. De partijen zijn op 23 juni 2016 gehuwd, maar hun relatie is sinds het najaar van 2023 geëindigd. De man heeft een vennootschap onder firma die in financiële problemen verkeert en heeft de vrouw eerder verzocht om medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning. In een eerder vonnis van 30 januari 2025 is de vrouw opgedragen om de woning twee weken voor de levering aan een derde te ontruimen. De vrouw heeft echter de sloten van de woning veranderd en de man niet in het bezit gesteld van de nieuwe sleutels, waardoor de verkoop van de woning wordt bemoeilijkt.

Tijdens de mondelinge behandeling op 30 september 2025 heeft de man zijn spoedeisend belang benadrukt, omdat de Rabobank aandringt op de verkoop van de woning om het voortbestaan van zijn onderneming te waarborgen. De vrouw heeft verweer gevoerd en betwist dat zij de verkoop tegenwerkt. Zij heeft aangevoerd dat zij een zwaarwegend belang heeft om met de kinderen in de woning te blijven totdat zij vervangende woonruimte heeft. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het belang van de man om de woning te verkopen prevaleert boven het belang van de vrouw om in de woning te blijven. De vrouw heeft niet voldoende onderbouwd dat een verblijf bij de man niet in het belang van de kinderen zou zijn.

De voorzieningenrechter heeft de vordering van de man toegewezen en de vrouw bevolen om de woning binnen één week na betekening van het vonnis te ontruimen, met machtiging aan de man om de ontruiming zo nodig met behulp van de sterke arm te bewerkstelligen. Tevens is een dwangsom opgelegd voor het geval de vrouw niet aan het bevel voldoet. De vordering in reconventie van de vrouw is afgewezen, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/369941 / KG ZA 25-611
Vonnis in kort geding van 7 oktober 2025
in de zaak van
[de man],
wonende in de gemeente [gemeente],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.Y.M. Renken,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats 1], gemeente [gemeente],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.C. Mens.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de producties 1 tot en met 10
- de aanvullende producties 11 tot en met 15 van de man
- de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie met producties 1 tot en met 4 van de vrouw
- de aanvullende productie 16 van de man
- de aanvullende productie 5 van de vrouw
- de mondelinge behandeling van 30 september 2025
- de pleitnota van de man
- de pleitnota van de vrouw.
1.2.
Voor de mondelinge behandeling op 30 september 2025 zijn verschenen de man, vergezeld van de heer [betrokkene 1] (makelaar) en bijgestaan door mr. Renken voornoemd en de vrouw, vergezeld van een tolk, mevrouw Y. Wongsuwan (reg.nr. 184) en bijgestaan door mr. Mens voornoemd.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Renken bezwaar gemaakt tegen bijlage 1 bij productie 2 van de vrouw, het verslag van het psychodiagnostisch onderzoek van [minderjarige 1]. Dit bezwaar is gehonoreerd. Deze bijlage bij productie 2 van de vrouw is geweigerd. Het bezwaar van mr. Renken tegen overlegging van bijlage 5 bij productie 2 van de vrouw (het conceptverslag van de aanmelding voor ambulante behandeling) is afgewezen in die zin dat van de inhoud van deze bijlage kennis wordt genomen in de versie die door de man als productie 14 is overgelegd met zijn opmerkingen bij dit conceptverslag.
1.4.
Tenslotte is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 23 juni 2016 gehuwd op huwelijkse voorwaarden. De relatie is sinds het najaar 2023 geëindigd en sinds augustus 2024 is er een echtscheidingsprocedure tussen partijen aanhangig bij deze rechtbank. In die zaak zal de mondelinge behandeling plaatsvinden op 6 november 2025.
2.2.
Uit de relatie tussen partijen is één, zoon geboren, [minderjarige 1] van thans 13 jaar oud.
de vrouw heeft nog een zoon uit een eerdere relatie, [minderjarige 2]. [minderjarige 2] is 17 jaar oud en woont bij de vrouw.
2.3.
[minderjarige 1] heeft een ontwikkelingsachterstand en volgt speciaal onderwijs. Partijen ontvangen in verband met [minderjarige 1] ondersteuning van iHUB Familiezorg te Amsterdam.
2.4.
De man is eigenaar van een woning aan de [adres] te [plaats 1] (de woning). De vrouw bewoont deze woning op dit moment met de kinderen.
De man verblijft bij zijn moeder. De man betaalt de kosten verbonden aan de woning.
2.5.
De man heeft samen met zijn broer een vennootschap onder firma, [bedrijf 1] V.O.F. (hierna: de onderneming). De onderneming verkeert in financieel zwaar weer en staat sinds september 2023 onder verscherpt toezicht van de Rabobank. De Rabobank heeft geconstateerd dat de situatie van de onderneming voor een groot deel een gevolg is van de hoge privé-onttrekkingen door de man gedurende een aantal jaren. De Rabobank heeft de man opgedragen om de woning te verkopen zodat hij met de opbrengst van die verkoop zijn negatieve eigen vermogen in de onderneming kan aanvullen. De man wil de woning op korte termijn verkopen om het voortbestaan van de vennootschap mogelijk te maken.
2.6.
De man heeft de vrouw in januari van dit jaar in een kort geding procedure betrokken en gevorderd om de vrouw te veroordelen om toestemming te verlenen voor en medewerking te verlenen aan verkoop van de woning. In een vonnis van 30 januari 2025 heeft de voorzieningenrechter deze vorderingen toegewezen. Hierbij is bepaald dat, om de vrouw tegemoet te komen, de levering van de woning niet vóór 1 oktober 2025 mocht plaatsvinden en dat de vrouw de woning twee weken voorafgaande aan die levering moest ontruimen.
2.7.
Direct na het vonnis van 30 januari 2025 heeft de vrouw de sloten van de woning laten veranderen. Zij heeft de man niet in het bezit gesteld van de nieuwe sleutels. De door de man ingeschakelde makelaar, [betrokkene 1] ([betrokkene 1]), heeft hem geadviseerd er eerst voor te zorgen dat de woning leeg, opgeruimd en schoongemaakt was en dat alle sleutels beschikbaar waren om daarna een zo een optimaal mogelijke verkoopopbrengst te kunnen genereren.
2.8.
In een e-mail van 5 juli 2025 heeft de Rabobank de man het volgende meegedeeld:
(…)
Los van het bovenstaande hebben we een tweede afspraak gemaakt en dat is dat de bank toekomstige liquiditeitstekorten niet meer zal financieren. Ook als er al eerder sprake is van een terugkeer naar het reguliere beheer. Toekomstige liquiditeitsproblemen moeten jullie zelf oplossen. Hiertoe heb ik daarom ook aan jullie geadviseerd en is met jullie afgesproken dat het woonhuis van [de man] in [plaats 1] na 1 oktober 2025 zo spoedig mogelijk in de verkoop komt. Met de verkoop opbrengst (na verwachting ergens in Q1 2026 te realiseren) wordt de particuliere financiering van [de man] bij de bank in zijn geheel afgelost. De overwaarde zal [de man] vrijwillig gaan storten in de Vof om zijn negatieve vermogen in de Vof … aan te zuiveren, Hiermee verkrijgt de Vof dan voldoende liquiditeiten om toekomstige teeltopzetten en mogelijke nieuwe investeringen zelf te kunnen financieren.
2.9.
In een e-mail van 15 augustus 2025 van mr. Mens aan mr. Renken deelt hij mee dat de vrouw een midstay-verklaring heeft gekregen waarmee zij binnen enkele maanden in aanmerking zal komen voor andere huisvesting. Gevraagd wordt of de kinderen in afwachting daarvan ook na 1 oktober 2025 nog in de woning zouden kunnen blijven.
2.10.
in een e-mail van 25 augustus 2025 van mr. Renken aan mr. Mens deelt zij het volgende mee:
Vanmiddag heeft u telefonisch contact (…) gehad (met) onze secretaresse. (…) U was daarnaast nog in afwachting van een reactie op uw e-mail van 15 augustus jl., met de vraag of uw cliënte eventueel wat langer in de woning van mijn client zou kunnen verblijven.
Zoals (…) verteld, kunt u het antwoord van client op die vraag in mijn e-mail van afgelopen zaterdag teruglezen: het is echt noodzakelijk dat uw cliënte de woning op 15 september a.s. heeft verlaten. Anders gaat client alsnog failliet en daar is niemand bij gebaat.
Ik ben dan ook blij en opgelucht voor client, dat u vanmiddag, (…) alvast mondeling heeft bevestigd dat uw cliënte de woning uiterlijk op 15 september a.s. zal hebben verlaten. (…)
2.11.
De man heeft overeenkomstig eerder advies van de makelaar om het verkooptraject weer op te pakken nadat de vrouw de woning zou hebben ontruimd, de makelaar begin september gevraagd de woning alvast in de stille verkoop te nemen.
2.12.
In een e-mail van 16 september 2025 deelt mr. Mens het volgende mee aan de
mr. Renken:
Ondanks uw weigerachtige houding informatie te verstrekken over de verkoop van de woning ben ik er zelf achter gekomen dat makelaar [betrokkene 1] van [bedrijf 2] te [plaats 1] de woning in stille verkoop heeft. De heer [betrokkene 1] heeft mij medegedeeld dat de woning nog niet verkocht is en er 2 gegadigden zijn. De heer [betrokkene 1] heeft niet eerder contact met cliënte opgenomen in verband met de verkoop van de woning. Vandaag zal de heer [betrokkene 1] voor het eerst met een gegadigde de woning komen bekijken. Ik zal verder contact houden met de heer [betrokkene 1] omdat u weigert informatie te verstrekken. Het is onbegrijpelijk en niet correct dat u en uw cliënt zo’n grote druk op cliënte hebben uitgeoefend om de woning op 15 september 2025 met de kinderen te verlaten, terwijl de woning nog niet verkocht is. Op basis van het vonnis kan cliënte op dit moment niet uit de woning gezet worden.
2.13.
Op 16 september 2025 heeft een bezichtiging plaatsgevonden. De makelaar heeft de vrouw hierover een dag voor de bezichtiging geïnformeerd. Via de advocaat van de vrouw heeft de makelaar de beschikking gekregen over de sleutel van de woning. Over zijn ervaringen hierbij heeft [betrokkene 1] in een e-mail van 25 september 2025 aan de man en zijn advocaat het volgende meegedeeld:
Met mijn cliënt [de man] had ik eerder dit jaar contact, over de strategie voor de verkoop van zijn pand. Mijn ervaring is, en in dit geval mede op basis van een eerdere verkooppoging van mijn client enkele jaren geleden, dat als zijn woning niet verkoop-gereed is, het geen zin heeft om het verkooptraject al in te zetten. Enkele jaren geleden heb ik gemerkt dat zijn partner de verkoop dwarsboomde en ik begreep van client dat dit mogelijk nu weer zo is. Intussen konden gegadigden zich natuurlijk bij mij melden, hetgeen ook gebeurd is.
Afgelopen maand zijn wij het verkooptraject dan toch gestart. Mijn client drong daar op aan, omdat er haast was. Ondanks dat zijn partner nog niet vetrokken was, heb ik een bezichtiging geregeld. Die heeft afgelopen week plaatsgevonden. Via de advocaat van zijn partner kreeg ik de toegang. Direct bij binnenkomst was het duidelijk dat de woning inderdaad niet verkoop-gereed is. Dat blijkt niet alleen uit de staat (gedateerd wat betreft keuken en badkamer) maar ook de smoezelige indruk in z'n algemeenheid (geur, vettige oppervlaktes, smerig aquarium bij binnenkomst etc.) veel rommel overal, etc.
Daarom is mijn advies aan mijn cliënt ter dege dat de woning eerst leeg moet en zijn partner moet zijn vertrokken. In deze situatie kan er geen goede verkoop plaatsvinden. Destijds, tijdens de eerdere verkooppoging, was de woning ook al niet heel aantrekkelijk om dezelfde redenen en dat is helaas nu niet verbeterd, eerder verslechterd.
Derhalve adviseer ik heel dringend om de woning toonbaar te maken. En bij voorkeur al leeg op te leveren. Ik heb de overtuiging dat de kijkers van afgelopen week zijn geschrokken van de staat van de woning, binnen en buiten, en hadden door gepakt als de woning zou zijn opgeknapt en leeg zou zijn. De eerlijkheid gebied me ook te zeggen dat ik concreet nog geen reactie terug heb gekregen dus het zou ook zo maar kunnen dat er nog een (her) overweging wordt gemaakt. Dat neemt niets weg van hetgeen door mij aan advies wordt gegeven aangaande de toonbaarheid en de (niet) verkoopbaarheid in de huidige staat en in de huidige setting (rommelig bewoond).
De makelaar heeft hieraan ter zitting toegevoegd dat ook de tuin maakt een zeer verwaarloosde indruk maakte.
2.14.
In een e-mail van 23 september 2025 aan mr. Renken deelt mr. Mens het volgende mede:
(…)
Met de hulpverlening is niet afgesproken dat cliënte op 15 september 2025 de woning zal verlaten en zij bij haar vriend tijdelijk zal verblijven of in een hotel. De vriend woont te ver weg en een hotel kan cliënte niet betalen. De kinderen kunnen niet bij uw cliënt verblijven omdat [minderjarige 2] niet bij uw cliënt wil verblijven en de hulpverlening het niet verantwoord vindt dat [minderjarige 1] bij uw cliënt meer verblijft. (…)
Cliënte heeft inderdaad een aantal persoonlijke goederen elders ondergebracht omdat zij ervan uitging dat de woning verkocht is en op 1 oktober 2025 geleverd zou worden. Dat blijkt nu niet het geval te zijn. Het kort geding vonnis is duidelijk. Cliënte hoeft de woning pas 14 dagen voor de levering te verlaten.

3.Het geschil

in conventie en in reconventie
3.1.
De man vordert in conventie – samengevat - dat de voorzieningenrechter de vrouw zal bevelen om binnen 2 dagen na betekening van dit vonnis de woning te ontruimen, met medeneming van al haar persoonlijke zaken en de woning bezemschoon achter te laten, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met machtiging van de man om de ontruiming zo nodig te doen uitvoeren met behulp van de sterke arm van politie en justitie, een en ander met veroordeling van de vrouw in de werkelijk door de man gemaakte proceskosten.
3.2.
De man stelt dat de vrouw niet haar medewerking verleent aan verkoop van de woning, althans niet een verkoop van de woning voor een marktconforme prijs. Hij verklaart dat de vrouw de woning ondanks een toezegging daartoe niet per 15 september 2025 heeft verlaten en dat zij de woning voorafgaande aan een aangekondigde bezichtiging niet schoongemaakt en opgeruimd heeft, wat niet bevorderlijk is voor een verkoop van de woning tegen een goede, marktconforme, prijs.
De man stelt dat hij spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, omdat zijn onderneming onder verscherpt toezicht staat van de kredietverstrekker, de Rabobank, het nog steeds slecht gaat met de onderneming en dat de bank nog steeds aandringt op verkoop van de woning. Als hij de woning niet op korte termijn zal kunnen verkopen dreigt alsnog een faillissement voor zijn onderneming en daar is ook de vrouw niet bij gebaat, aldus de man.
De man stelt dat er op dit moment nog een potentiële koper is, maar dat hij dan wel snel tot verkoop en levering moet kunnen overgaan, omdat hij anders het risico loopt dat deze potentiële koper zal afhaken. Hij benadrukt dat zolang de vrouw in de woning verblijft hij de woning niet kan laten schoonmaken en opknappen om deze verkoopklaar te maken. Hij voert aan dat de gevraagde ontruimingstermijn niet te kort is, omdat de vrouw een midstay verklaring heeft gekregen waardoor zij versneld aanspraak zal kunnen maken op vervangende woonruimte en dat zij in de tussentijd ook in een hotel of bij haar vriend in [plaats 2] zal kunnen blijven. Hij benadrukt dat de kinderen door hem kunnen worden opgevangen als de vrouw dat niet zelf kan regelen. Tenslotte stelt hij dat de vrouw dit kort geding noodzakelijk heeft gemaakt door haar weigering om de woning te verlaten zodat een proceskostenveroordeling (in de werkelijk gemaakte kosten) op zijn plaats is.
3.3.
De vrouw voert verweer. Zij betwist dat zij verkoop tegenwerkt. In reconventie vordert zij dat als de voorzieningenrechter zal oordelen dat zij de woning moet verlaten, dat dan wordt bepaald dat zij tot 14 dagen vóór de levering van de woning aan een derde met de kinderen in de woning mag blijven, met veroordeling van de man in de kosten van dit geding.
3.4.
Daarbij stelt de vrouw dat zij een zwaarwegend belang heeft om nog langer met de kinderen gebruik te kunnen blijven maken van de woning. Zij voert aan dat haar is toegezegd dat er waarschijnlijk eind dit jaar/begin volgend jaar een (tijdelijke) woning voor haar beschikbaar komt, dat zij een verblijf in een hotel niet kan betalen en dat haar vriend in [plaats 2] haar ook niet kan opvangen en dat de afstand tot haar werk op Schiphol dan ook te ver is. Zij stelt dat [minderjarige 1] in de tussentijd ook niet bij de man verblijven omdat zij dat niet in zijn belang vindt omdat een verblijf bij de man geen adequate opvangplek is voor [minderjarige 1]. Zij voert aan dat de man [minderjarige 1] slechte voeding geeft en de hygiëne niet op orde is. Verder stelt zij dat [minderjarige 2] haar heeft laten weten dat hij niet bij de man wil verblijven.
De vrouw betwist verder dat de man spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt niet dat de Rabobank aandringt op spoedige verkoop van de woning. Bovendien heeft de man, vanaf het eerdere kort geding vonnis van 30 januari 2025 geen verkoopactiviteiten ondernomen tot aan begin september 2025, waaruit eveneens blijkt dat spoedige verkoop van de woning niet vereist is. Tenslotte voert zij aan dat zij heeft gehoord dat een buurman van partijen de woning wil kopen en dat hij ook al een bod zou hebben uitgebracht.
3.5.
Op de stellingen van partijen gaat de voorzieningenrechter hierna, voor zover van belang, nader in.

4.De beoordeling

in conventie
Spoedeisend belang
4.1.
De stelling van de man dat hij de woning op korte termijn moet kunnen verkopen en leveren om de onderneming die hij met zijn broer samen heeft nog te kunnen behoeden voor faillissement, is voldoende aannemelijk geworden. Verder is voldoende aannemelijk geworden dat het noodzakelijk is om de woning grondig schoon te maken en op te knappen om zo een marktconforme prijs te kunnen realiseren bij verkoop. Dat brengt mee dat de man belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de vraag of de daartoe benodigde werkzaamheden kunnen plaatsvinden indien de vrouw nog in de woning verblijft.
Hieruit blijkt dat sprake is van voldoende spoedeisend belang.
in conventie en in reconventie
4.2.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze vorderingen gezamenlijk worden behandeld en beoordeeld.
4.3.
De man heeft ontruiming van de woning gevorderd op een termijn van twee dagen na betekening van dit vonnis. De vrouw heeft erop gewezen dat uit het eerdere kort geding vonnis volgt dat zij de woning pas hoeft te ontruimen twee weken voordat de woning na verkoop aan een derde zal worden geleverd en dat de woning nog niet verkocht is, dus dat zij de woning nog niet hoeft te verlaten.
4.4.
Dat is op zichzelf juist, maar laat onverlet dat er ruimte is voor de beoordeling in dit kort geding of er aanleiding is om dat regime aan te scherpen. In het vonnis van 30 januari 2025 is immers ook bepaald dat de vrouw haar medewerking moet verlenen aan verkoop van de woning, onder meer door de woning schoon te maken en op te ruimen voor bezichtigingen. Uit hetgeen ter zitting is verklaard, onder meer door makelaar [betrokkene 1] als informant, is voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw aan dat deel van het vonnis van 30 januari 2025 niet heeft voldaan. Tijdens de een dag eerder aangekondigde bezichtiging op 16 september 2025 was de woning rommelig en smerig en was de tuin niet opgeruimd, kortom, niet in een staat die nodig is om een optimaal verkoopresultaat te behalen. De vrouw heeft aangevoerd dat zij te weinig tijd had en voor de kinderen moet zorgen, dat zij haar eigen spullen naar een opslag heeft verplaatst en dat ze de woning heeft schoongemaakt en verder naar de man gewezen en gesteld dat hij zijn rommel niet heeft opgeruimd. Uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht is echter voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw het voor de man feitelijk onmogelijk heeft gemaakt om de woning op te ruimen. Zij heeft direct na het vonnis van 30 januari 2025 de sloten van de woning laten vervangen, zonder een sleutel aan de man te geven en de makelaar kon uitsluitend via haar advocaat tijdelijk over een sleutel beschikken. Bovendien heeft de vrouw meerdere keren via haar advocaat laten weten dat als de man bij de woning zou komen zij aangifte tegen hem zou doen vanwege intimidatie.
4.5.
Onder die omstandigheden moet het belang van de man om nu op korte termijn tot verkoop van de woning over te kunnen gaan om het faillissement van zijn onderneming te voorkomen, te prevaleren. Aan het betoog van de vrouw dat zij er belang bij heeft nog in de woning te kunnen blijven totdat zij vervangende woonruimte toegewezen heeft gekregen, zal dan ook voorbij worden gegaan. De vrouw heeft weliswaar verklaard dat zij zich heeft ingespannen om vervangende woonruimte te vinden, maar heeft dat op geen enkele wijze met stukken onderbouwd, terwijl haar advocaat namens haar ter zitting heeft verklaard dat het ook geen zin had voor haar om op woonruimte te reageren omdat zij nog geen twee jaar ingeschreven stond als woningzoekende. Hieruit valt af te leiden dat de vrouw op geen enkele wijze zelf op zoek is gegaan naar vervangende woonruimte voor haar en de kinderen en uitsluitend een melding bij de gemeente heeft gedaan dat zij binnenkort dakloos dreigt te worden. De -ruime- tijd die de vrouw op basis van het vonnis van 30 januari 2025 was gegund om vervangende woonruimte te zoeken heeft zij dus nagenoeg ongebruikt voorbij laten gaan.
Uit de hiervoor sub 2.10 vermelde toezegging kan overigens worden afgeleid dat de vrouw haar advocaat heeft laten weten dat zij in staat was om de woning per 15 september leeg ter beschikking te stellen. De mededeling dat die toezegging is gedaan in de veronderstelling dat de woning per 1 oktober 2025 moest worden geleverd maakt dat niet anders. Waar het in dit verband om gaat is dat de vrouw toen kennelijk mogelijkheden zag om de tijd tot het ter beschikking komen van alternatieve woonruimte te overbruggen. Niet is in te zien waarom dier er nu niet meer zouden zijn.
4.6.
Door de vrouw is nog aangevoerd dat het niet in het belang van de kinderen is als zij op korte termijn de woning moet verlaten, omdat zij van mening is dat een verblijf van [minderjarige 1] bij de man geen adequate opvangplek is voor hem en dat [minderjarige 2] haar heeft laten weten niet bij de man te willen verblijven.
4.7.
Ook aan dit verweer wordt voorbij gegaan.
De vrouw heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat een verblijf bij de man voor [minderjarige 1] geen adequate plek zou zijn. In dit verband hecht de voorzieningenrechter er aan om overweging 3.4 uit de beschikking van 5 maart 2025 van de Familiekamer van deze rechtbank in het kader van voorlopige voorzieningen aan te halen:
(…)
3.4.
De rechtbank zal [minderjarige 1] aan de man toevertrouwen. Daartoe is het volgende
redengevend.
De rechtbank is van oordeel dat het zorgwekkend is dat het contact tussen de man en [minderjarige 1]
met ingang van januari 2025 rigoureus is verminderd. Dit is te meer het geval omdat [minderjarige 1]
een kwetsbare jongen is met een ontwikkelingsachterstand en kenmerken van autisme.
Hoewel de rechtbank alleen over [minderjarige 1] kan beslissen, overweegt de rechtbank daarbij dat het in het belang van beide kinderen is dat hun contact met de man wordt hersteld. De ouders dienen een gelijkwaardige ouderrol en de helft van de zorg voor [minderjarige 1] op zich te nemen, waarbij [minderjarige 2] zich hopelijk vrij voelt om zich bij zijn (stief)vader en broer aan te sluiten, De ouders zijn ruim achtjaar getrouwd wat met zich meebrengt dat de man belangrijk is geweest bij de ontwikkeling van de inmiddels 17-jarige [minderjarige 2]. Nu de vrouw de man (grotendeels) uit het leven van beide kinderen weert en voorts geen enkel concreet voorstel tot een zorgregeling tussen de man en [minderjarige 1] heeft gedaan, zal [minderjarige 1] aan de man worden toevertrouwd zodat het contact tussen de man en [minderjarige 1] kan worden hersteld. Van belang daarbij is dat de man, in tegenstelling tot de vrouw, een voorstel tot een ruime zorgregeling tussen de vrouw en [minderjarige 1] heeft gedaan en heeft benadrukt dat beide ouders belangrijk zijn voor de kinderen. Daarbij is ook van belang dat op de zitting naar voren is gekomen dat de vrouw de man aanvankelijk niet heeft betrokken bij de hulpverlening en pas onlangs bij iHip Familiezorg duidelijk is geworden dat de man wel degelijk een betrokken vader is en dus verantwoordelijkheid over [minderjarige 1] kan en wil dragen. Dat de inzichten van de ouders over hoe de kinderen moeten worden grootgebracht sterk van elkaar verschillen, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank gaat ervan uit dat de ingeschakelde hulpverlening eventuele zorgen over de opvoedvaardigheden van de ouders zal meenemen in de hulpverlening en de ouders zal begeleiden waar nodig.
4.8.
Verder heeft de rechtbank in die beschikking een co-ouderschapsregeling bepaald waarbij [minderjarige 1] de helft van de tijd bij de man en de helft van de tijd bij de vrouw verblijft. Het is niet aannemelijk dat de rechtbank tot deze beslissingen zou zijn gekomen als een verblijf van [minderjarige 1] bij de man niet in het belang van [minderjarige 1] geacht kan worden. Bovendien worden partijen begeleid door iHUB bij de opvoeding van [minderjarige 1] en is voldoende aannemelijk geworden dat de man openstaat voor de adviezen van de hulpverlening. Tenslotte heeft de vrouw op geen enkele wijze onderbouwd dat [minderjarige 2] niet bij de man zou wíllen verblijven. Als [minderjarige 2] dat aan de vrouw kenbaar heeft gemaakt, kan niet worden uitgesloten dat [minderjarige 2], gelet op de opstelling van de vrouw tegenover de man zoals daarvan blijkt uit de hiervoor aangehaalde overweging, de vrouw sociaal wenselijk geantwoord heeft.
4.9.
Uit het vorenstaande volgt dan ook dat voldoende aannemelijk geworden is dat voor de kinderen adequate opvang aanwezig is als de vrouw op korte termijn de woning moet verlaten en zelf geen verblijfsmogelijkheid voor de kinderen kan regelen.
4.10.
Omdat voldoende aannemelijk geworden is dat de man de woning niet verkoopklaar kan maken zolang de vrouw deze bewoont, zal de gevorderde ontruiming worden toegewezen, waarbij de termijn voor ontruiming zal worden gesteld op één week na betekening van dit vonnis. De gevorderde machtiging van de man om, indien nodig, de ontruiming te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm van politie of justitie zal eveneens worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal daarnaast worden toegewezen, omdat een gedwongen ontruiming geld kost en de vrouw in staat wordt geacht om het er ook wat dit betreft op te laten aankomen.
4.11.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen en beslist volgt dat de vordering in reconventie wordt afgewezen.
Proceskosten
4.12.
De man heeft gesteld dat de vrouw dit kort geding noodzakelijk heeft gemaakt en hij heeft gevorderd dat zij daarom wordt veroordeeld in de werkelijk door hem gemaakte kosten. De voorzieningenrechter is niet van oordeel dat de vrouw op dit moment een dusdanig ernstig verwijt kan worden gemaakt dat een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten op zijn plaats is. De voorzieningenrechter ziet zelfs onvoldoende aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De proceskosten zullen overeenkomstig de hoofdregel worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
beveelt de vrouw om uiterlijk één week na betekening van dit vonnis de woning te ontruimen, met medeneming van al haar persoonlijke zaken en de spullen van de kinderen uit de woning en de woning achter te laten, met machtiging aan de man om, als de vrouw niet binnen de gestelde termijn aan dit bevel voldoet, de ontruiming zonodig te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm van politie of justitie,
5.2.
bepaalt dat de vrouw een dwangsom verbeurt van € 500,-- per dag tot een maximum van € 5.000,-- indien zij niet binnen de hiervoor in 5.1 genoemde termijn aan het daar gegeven bevel tot ontruiming voldoet,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde,
in reconventie
5.5.
wijst de vordering af,
in conventie en in reconventie
5.6.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2025.
1155