Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2025 in de zaak tussen
[eiser] uit [woonplaats] , eiser
het college van burgemeester en wethouders van gemeente Medemblik, het college
Samenvatting
Feiten en omstandigheden
binnen 8 wekenna verzenddatum van deze brief:
‘reden bezwaar: de woonsituatie (…) gaat om een tijdelijke woonsituatie en zal per 01-01-2023 veranderen’.
Beoordeling door de rechtbank
reden bezwaar’, maar uit de inhoud van de brief volgt op geen enkele wijze dat tegen de oplegging van de last onder dwangsom bezwaar wordt gemaakt. De brief richt zicht enkel op de duur van de begunstigingstermijn die aan de last onder dwangsom is verbonden. Eiser geeft in de brief aan dat de woning door twee gezinnen werd bewoond, en dat een van de bewoners op 31 december 2022 de woning zou verlaten. Eiser heeft daarbij expliciet verzocht om hem tot die datum in de woning te mogen laten wonen. Op 1 januari 2023 zou er één gezin woonachtig zijn in de woning, zo staat in de brief. De inhoud van de brief is duidelijk en voor eiser was ook duidelijk dat één gezin in de woning mag wonen. Gezien het voorgaande heeft het college de brief mogen opvatten als een verzoek tot verlenging van de begunstigingstermijn tot 1 januari 2023, welk verzoek het college vervolgens ook heeft ingewilligd. De rechtbank volgt het standpunt van het college dat eiser met de brief geen bezwaar heeft gemaakt tegen de last onder dwangsom, zodat die onherroepelijk is geworden. De beroepsgrond slaagt niet.
9 januari 2023 sprake was van een ‘overgangsfase’ en dat vanaf daarna in ieder geval geen sprake meer was van een overtreding. Gelet op het voorgaande heeft het college kunnen concluderen dat sprake was van bewoning door arbeidsmigranten die meer dan één huishouden vormen. Hiermee is de strijdigheid met het bestemmingsplan niet op tijd beëindigd, zodat de het college in redelijkheid tot invordering van de dwangsom voor de eerste week van januari 2023 heeft mogen overgaan.
Conclusie en gevolgen
(€ 13.500,-) niet te betalen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van
13 februari 2024 voor zover dat ziet op de invordering van € 13.500,- (het invorderingsbedrag boven € 1.500,-). Daarbij herroept de rechtbank ook voor dit deel het invorderingsbesluit van 21 november 2023.
Beslissing
- verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 13 februari 2024 voor zover dat ziet op de invordering van € 13.500,- (het bedrag boven € 1.500,-);
- herroept het primaire besluit van 21 november 2023 voor zover dat ziet op de invordering van € 13.500,- (het bedrag boven € 1.500,-);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt het college tot een vergoeding van de proceskosten van eiser in bezwaar en beroep voor in totaal € 39,80 en voor de griffiekosten van € 187,-.