In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 29 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. J. de Groot, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), vertegenwoordigd door S. Gootjes. Eiseres, werkzaam als pedagogisch medewerker, heeft een beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 11 december 2024, waarin het bezwaar van haar werkgever tegen een eerder besluit van 26 juli 2024 ongegrond werd verklaard. Dit eerdere besluit betrof de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan eiseres per 28 augustus 2024, op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijk is, omdat zij zelf bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit en dit bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank legt uit dat volgens artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen beroep kan worden ingesteld door een belanghebbende die redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt. Eiseres had haar bezwaar te laat ingediend, waardoor het UWV dit bezwaar op 8 oktober 2024 niet-ontvankelijk verklaarde. Aangezien eiseres tegen dit besluit geen beroep heeft ingesteld, is het rechtens onaantastbaar geworden.
De rechtbank concludeert dat, nu het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk is verklaard, zij niet kan opkomen tegen de beslissing op het bezwaar van haar (ex-)werkgever. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres niet-ontvankelijk, wat betekent dat het beroep niet inhoudelijk wordt behandeld. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van haar proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.