ECLI:NL:RBNHO:2025:11566

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
11767785 AO VERZ 25-80
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervaltermijn en niet-ontvankelijkheid van verzoek tot billijke vergoeding na ontslag tijdens proeftijd

In deze zaak verzoekt de werknemer, [verzoeker], om toekenning van een billijke vergoeding na een opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever, [verweerder]. De kantonrechter oordeelt dat de werknemer niet-ontvankelijk is in zijn verzoek omdat het verzoek na het verstrijken van de vervaltermijn is ingediend. De werknemer was op 20 juli 2022 in dienst getreden en op 6 april 2024 op staande voet ontslagen. Na een opname in een verslavingskliniek is hij op 7 oktober 2024 opnieuw in dienst getreden. De arbeidsovereenkomst bevatte een proeftijdbeding van zes maanden, dat in overleg met de werkgever werd verlengd. Op 16 april 2025 heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst per direct opgezegd via een whatsapp-bericht. De kantonrechter stelt vast dat de werknemer deze opzegging heeft ontvangen en dat de arbeidsovereenkomst op die datum is geëindigd. Het verzoekschrift is pas op 24 juni 2025 ingediend, wat na de wettelijke vervaltermijn van twee maanden is. De kantonrechter wijst erop dat de vervaltermijn van dwingend recht is en niet kan worden opgeschort. De werknemer kan niet worden ontvangen in zijn verzoeken om een verklaring voor recht dat de opzegging onrechtmatig is en om toekenning van een billijke vergoeding. De kantonrechter wijst enkele andere verzoeken van de werknemer wel toe, zoals de betaling van niet-genoten vakantiedagen en onterechte inhoudingen op de eindafrekening.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer / rekestnummer: 11767785 \ AO VERZ 25-80
Beschikking van 23 september 2025
in de zaak van
[verzoeker],
te [plaats 1],
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker],
gemachtigde: mr. F.A.M. van Bree,
tegen
[verweerder] B.V.,
te [plaats 2],
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerder],
gemachtigde: mr. A. Kloet.
De zaak in het kort
In deze zaak verzoekt de werknemer onder andere om toekenning van een billijke vergoeding na een opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever. De werknemer is niet-ontvankelijk in zijn verzoek omdat het na het verstrijken van de vervaltermijn is ingediend. De verzochte schadevergoeding wegens schending van de zorgplicht en goed werkgeverschap wordt ook afgewezen. Enkele overige verzoeken zijn wel toewijsbaar.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met 10 producties, ingekomen op 24 juni 2025;
- het verweerschrift met 7 producties, ingekomen op 21 augustus 2025;
- nagekomen productie 7 van [verzoeker], ingekomen op 25 augustus 2025;
- de mondelinge behandeling van 26 augustus 2025, waarbij [verzoeker] gebruik heeft gemaakt van pleitaantekeningen, en waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
De beschikking is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker], geboren [geboortedatum] 2000, is op 20 juli 2022 in dienst getreden bij [verweerder] als (leerling) zinkbewerker. Op 6 april 2024 is [verzoeker] op staande voet ontslagen. Na een opname in een verslavingskliniek is [verzoeker] op 7 oktober 2024 opnieuw bij [verweerder] in dienst getreden in dezelfde functie voor de duur van één jaar. Het salaris bedraagt € 2.500,00 bruto per maand exclusief vakantiegeld.
2.2.
In de arbeidsovereenkomst is een proeftijdbeding (voor zowel werkgever als werknemer) opgenomen van zes maanden.
2.3.
Partijen hebben in overleg de proeftijd verlengd met een maand.
2.4.
Op 16 april 2025 heeft [verweerder] aan [verzoeker] het volgende whatsapp-bericht verstuurd:

[verzoeker] goedemorgen,
Ik stuur dit bericht even via deze weg aangezien we telefonisch geen contact krijgen, zal dit ook nog per mail versturen.
We hebben afgelopen vrijdag gesproken en besloten dat we er een einde aan gaan maken. Maar wel de proeftijd met een maand verlengen en de opzegtermijn er bij plannen om te kijken hoe het gaat, hopen op verbetering en na de proeftijd te evalueren, maar vooral zodat we je de kans konden geven een nieuwe baan te vinden.
Nu heb je je afgelopen maandag en vandaag verslapen en top op heden hebben we niets vernomen van je. De kansen zijn op en het geduld ook, zoals je zelf al omschrijft in je bericht.
Namens [verweerder] hebben we besloten om definitief en per direct te stoppen. Zonder opzegtermijn. Ik wil graag morgen even kort in gesprek om 10:00uur en je kleding en bus in ontvangst nemen.
2.5.
[verzoeker] heeft op 17 april 2025 als volgt gereageerd:

Kunnen we de afspraak verzetten tot na t weekend, er zit nog kleding in de was en ik moet de bus nog leegruimen. Plus als ik nu de bus inlever heb ik geen vervoer naar huis dus moet wat regelen
2.6.
Twee medewerkers van [verweerder] hebben de bedrijfsbus op 17 april 2025 bij [verzoeker] opgehaald.
2.7.
Op 24 april 2025 heeft [verweerder] de volgende e-mail aan [verzoeker] verstuurd:

Zoals besproken was je contract/proefperiode per 06-04-2025 beëindigd.
Samen hebben we besproken de proefperiode te verlengen met 1 maand en 1 maand opzegtermijn om te kijken of er nog verbetering zou komen en er anders tijd zo zou om een nieuwe uitdaging te vinden. In ditzelfde gesprek heb ik aangegeven dat de communicatie en het op tijd komen beter moet. De maandag en dinsdag na dit gesprek heb je je verslapen en pas later in de ochtend hiervan bericht gegeven. Hierom is er een beslissing gekomen om ook de proefperiode en opzegtermijn direct te beëindigen. We vinden het erg jammer, gezien de vele kansen hadden we hoop op verbetering en hadden we het graag voortgezet.
Helaas en ook tot je eigen teleurstelling kon je dit niet opbrengen en scheiden hier onze wegen.
We moeten uiterlijk 30-04-2025 de werkkleding, schoenen, pbm’s en overige bezittingen van [verweerder] retour ontvangen, graag zien we je hiervoor langskomen.
Het ga je goed [verzoeker], je bent een top gozer buiten het werk om, en je weet wat je wil, alleen weet je het zelf niet, doe je best en zorg dat je alles op de rit krijgt.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter:
I. voor recht te verklaren dat het door [verweerder] aan [verzoeker] gegeven ontslag op basis van het proeftijdbeding nietig en/of vernietigbaar is en dat [verweerder] de arbeidsovereenkomst onrechtmatig heeft beëindigd;
II. [verweerder] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 13.000,00 bruto;
III. [verweerder] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 2.038,76 bruto;
IV. [verweerder] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 30.000,00 netto;
V. [verweerder] te veroordelen tot betaling van het volledig overeengekomen salaris van
€ 2.500,00 bruto per maand vanaf 7 oktober 2024 tot en met 24 april 2025, met wettelijke verhoging en wettelijke rente;
VI. [verweerder] te veroordelen tot het verstrekken van salarisspecificaties over de bovenstaande periode, op straffe van een dwangsom;
VII. [verweerder] te veroordelen tot betaling van de vakantietoeslag en de vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen zoals verschuldigd bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 6 april 2024 en zoals verschuldigd bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 24 april 2025;
VIII. [verweerder] te veroordelen tot het verstrekken van deugdelijke eindafrekeningen met betrekking tot de beëindigingen per 6 april 2024 en 24 april 2025, op straffe van een dwangsom;
IX. [verweerder] te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.2.
[verzoeker] stelt hiertoe – kort samengevat – dat [verweerder] de arbeidsovereenkomst in strijd met de daarvoor geldende opzegregels heeft opgezegd. [verweerder] heeft zich namelijk beroepen op een nietig proeftijdbeding. [verzoeker] berust in de opzegging en maakt aanspraak op een billijke vergoeding, de transitievergoeding en een schadevergoeding op grond van artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens [verzoeker] is [verweerder] ernstig tekort geschoten in haar (zorg)verplichtingen als goed werkgever door [verzoeker], die verslaafd en dus ziek was, niet te begeleiden en ondersteunen maar hem in plaats daarvan twee keer onrechtmatig te ontslaan.
3.3.
[verweerder] voert aan – kort samengevat – dat de vervaltermijn is verstreken en dat [verzoeker] daarom niet-ontvankelijk is in zijn verzoeken om een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst onrechtmatig is geëindigd en om toekenning van een billijke vergoeding. Het verzoek om een schadevergoeding hangt (te) nauw samen met het verzoek om toekenning van een billijke vergoeding, omdat bij het bepalen van een billijke vergoeding juist rekening moet worden gehouden met de gevolgen van het betreffende ontslag. Bovendien is [verweerder] het niet eens met de verwijten die haar worden gemaakt.

4.De beoordeling

Vervaltermijn
4.1.
[verzoeker] zal in zijn verzoeken om (I) een verklaring voor recht dat sprake is van een onrechtmatige opzegging en (II) toekenning van een billijke vergoeding niet-ontvankelijk worden verklaard vanwege het navolgende.
4.2.
Artikel 7:686a lid 4 BW bepaalt dat een verzoek tot vernietiging van een opzegging of tot toekenning van een billijke vergoeding binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, moet worden ingediend. De wetgever heeft bewust gekozen voor een korte, strikte vervaltermijn, teneinde partijen rechtszekerheid te bieden. Deze termijn is van dwingend recht en kan (in beginsel) niet opzij worden gezet.
4.3.
De vraag is op welke datum de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil dat [verweerder] de arbeidsovereenkomst in een whatsappbericht van 16 april 2025 (met een beroep op een – nietig – proeftijdbeding) met onmiddellijke ingang heeft opgezegd. Vaststaat dat [verzoeker] deze mededeling heeft ontvangen.
4.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 januari 2024 (ECLI:HR:2024:111) geoordeeld dat voor een opzegging door de werkgever niet dezelfde strenge maatstaf geldt als voor een opzegging door de werknemer. Een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring is niet vereist en evenmin geldt steeds een onderzoeksplicht van de werkgever of een verplichting de werknemer te informeren over de gevolgen van de opzegging. Of deze verplichtingen bestaan, hangt af van de omstandigheden van het geval. Op de opzegging door de werkgever is de wil-vertrouwensleer van de artikelen 3:33 en 3:35 BW van toepassing.
4.5.
Dat [verzoeker] dacht dat een opzegging per whatsapp niet mogelijk was, maakt niet dat de arbeidsovereenkomst pas later is geëindigd. Uit het handelen van partijen blijkt bovendien dat zij beiden het whatsappbericht van 16 april 2025 ook als een beëindiging met onmiddellijke ingang hebben opgevat: enerzijds is [verzoeker] niet meer op het werk verschenen en heeft hij ook niet zijn bereidheid om te werken aan [verweerder] meegedeeld en anderzijds heeft [verweerder] [verzoeker] niet meer opgeroepen of gevraagd waarom hij niet meer op het werk verscheen. Verder is van belang dat de bedrijfsbus, waarmee [verzoeker] reed naar het project waar hij werkzaam was, een dag later bij [verzoeker] thuis is opgehaald door twee medewerkers van [verweerder]. Tot slot heeft [verweerder] een eindafrekening/laatste loonstrook opgesteld, waarop is vermeld dat 16 april 2025 de datum van de uitdiensttreding is. Indien en voor zover er al op [verweerder] een onderzoeksplicht rustte om na te gaan of [verzoeker] ook daadwerkelijk had begrepen dat de arbeidsovereenkomst op 16 april 2025 was geëindigd, kon en mocht [verweerder] er gelet op het voorgaande redelijkerwijs op vertrouwen dat [verzoeker] dit zo had begrepen.
4.6.
De omstandigheid dat [verzoeker] een terugval had in zijn verslavingen en psychisch in een moeilijke periode zat, hoe vervelend ook, doet aan de rechtsgeldigheid van de opzegging en het aanvangsmoment van de vervaltermijn niet af.
4.7.
Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd per 16 april 2025. Het verzoekschrift is ingediend op 24 juni 2025, derhalve ná afloop van de wettelijke vervaltermijn van twee maanden. Dit moet in beginsel leiden tot niet-ontvankelijkheid.
4.8.
Uit de jurisprudentie volgt dat er omstandigheden kunnen zijn waarbij een verzoeker ondanks het verstrijken van een vervaltermijn, toch ontvankelijk is in zijn verzoek. [1] Deze omstandigheden kunnen zijn dat een beroep op de vervaltermijn in uitzonderingsgevallen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dan wel dat met het niet kunnen inroepen van de vervaltermijn geen afbreuk wordt gedaan aan de ratio van de vervaltermijn.
4.9.
De kantonrechter ziet in dit geval onvoldoende aanknopingspunten om het beroep van [verzoeker] om de vervaltermijn te passeren op grond van de redelijkheid en billijkheid, te honoreren. Dat [verweerder] in de ogen van [verzoeker] zich niet als een goed werkgever heeft gedragen, maakt dit niet anders. Ook in gevallen waarin (mogelijk) sprake is van verwijtbaar handelen van de werkgever, blijft de vervaltermijn onverkort gelden.
4.10.
Het feit dat de gemachtigde van [verzoeker] pas na het verstrijken van de vervaltermijn bekend is geraakt met het whatsappbericht van 16 april 2025, is evenmin een omstandigheid op grond waarvan een beroep op de vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het is aan [verzoeker] om zijn gemachtigde zo volledig mogelijk in te lichten. De stelling van [verzoeker] dat (de gemachtigde van) [verweerder] (de gemachtigde van) [verzoeker] om de tuin heeft geleid door tijdens de onderhandelingen het bestaan en de relevantie van het whatsappbericht niet te noemen maar pas na het verstrijken van de vervaltermijn, is weersproken en is ook niet gebleken.
4.11.
De conclusie van het voorgaande is dat [verzoeker] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn verzoeken om een verklaring voor recht dat sprake is van een nietige/vernietigbare opzegging en om toekenning van een billijke vergoeding.
Transitievergoeding
4.12.
Partijen verschillen verder van mening over de hoogte van de verschuldigde transitievergoeding. Volgens [verzoeker] moet de transitievergoeding worden berekend vanaf de aanvang van het eerste dienstverband (20 juli 2022) en volgens [verweerder] vanaf de aanvang van het tweede dienstverband (7 oktober 2024).
4.13.
Artikel 7:673 lid 4 sub b BW bepaalt dat voor de berekening van de duur van het dienstverband een of meer voorafgaande arbeidsovereenkomsten tussen dezelfde partijen, die elkaar met tussenpozen van ten hoogste zes maanden hebben opgevolgd, worden samengeteld.
4.14.
Vaststaat dat tussen het einde van het eerste dienstverband (6 april 2024) en de aanvang van het tweede dienstverband (7 oktober 2024) precies zes maanden en één dag zit. In het verzoekschrift heeft [verzoeker] gesteld dat strikte toepassing van de wettekst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat [verweerder] misbruik heeft gemaakt van de kwetsbaarheid (verslaving) van [verzoeker] door hem net voor zijn opname in de afkickkliniek te ontslaan en hem na zes maanden en één dag weer in dienst te nemen.
4.15.
Op de zitting is duidelijk geworden dat de (tweede) arbeidsovereenkomst op verzoek van [verzoeker] zelf op een later moment is ingegaan en dat dit niet op instigatie van [verweerder] is geweest. De suggestie van [verzoeker] dat [verweerder] er doelbewust op aan heeft gestuurd om precies zes maanden en één dag te laten zitten tussen de twee arbeidsovereenkomsten zodat de eerste arbeidsovereenkomst niet meetelt bij de berekening van de hoogte van de transitievergoeding, is dus onjuist.
4.16.
Vaststaat dat [verweerder] de verschuldigde transitievergoeding over de periode 7 oktober 2024 tot en met 16 april 2025 al heeft betaald. Het verzoek van [verzoeker] tot betaling van de (resterende) transitievergoeding wordt daarom afgewezen.
Schadevergoeding
4.17.
[verzoeker] heeft ook een verzoek om schadevergoeding gedaan op grond van artikel 7:611 BW omdat [verweerder] zich volgens hem niet heeft gedragen als goed werkgever. Dat verzoek moet worden afgewezen vanwege het navolgende.
4.18.
De wettelijke regeling van de billijke vergoeding is een exclusieve regeling. Dat wil zeggen dat alleen in het geval van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever dat heeft geleid tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst, plaats kan zijn voor toekenning van een billijke vergoeding. Er is daarnaast dus geen ruimte meer om een schadevergoeding toe te kennen als de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een gevolg is van of verband houdt met een schending van de zorgplicht of goed werkgeverschap, zonder dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Ook de wettelijke regeling van de transitievergoeding, neergelegd in artikel 7:673 BW, is een exclusieve regeling. Dat wil zeggen dat met de transitievergoeding al is voorzien in een vergoeding voor de gevolgen van een ontslag en voor de kosten om de transitie naar ander werk te vergemakkelijken. Er is daarnaast dus ook geen ruimte meer om een schadevergoeding toe te kennen wegens een schending van de zorgplicht of goed werkgeverschap, voor zover die schadevergoeding wordt verzocht vanwege de gevolgen van het ontslag of de kosten van transitie naar ander werk.
4.19.
Er kan onder omstandigheden grond zijn voor toekenning van een schadevergoeding op grond van artikel 7:611 BW als de gestelde schending van goed werkgeverschap en de daaruit voortvloeiende schade losstaat van het handelen of nalaten van de werkgever dat heeft geleid tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en losstaat van de gevolgen van het ontslag als zodanig.
4.20.
[verzoeker] verzoekt om een schadevergoeding van € 30.000,- netto voor het leed dat [verweerder] hem in een kwetsbare periode heeft aangedaan door hem tot twee keer toe op onrechtmatige wijze te ontslaan en hem niet de nodige zorg en begeleiding te geven. Op de zitting heeft [verzoeker] nader gespecificeerd waaruit de schade in ieder geval bestaat, te weten:
1) gederfd loon van 6 april 2024 tot 7 oktober 2024 met wettelijke verhoging en wettelijke rente,
2) gemaakte juridische kosten van tenminste € 6.000,- exclusief btw en
3) psychische schade.
4.21.
De eerste component ziet op inkomensschade na het ontslag op staande voet van 6 april 2024. Het wettelijk systeem houdt in dat een werknemer die het niet eens is met zijn ontslag binnen een vervaltermijn van twee maanden vernietiging van dat ontslag of een billijke vergoeding kan verzoeken bij de rechter. Vaststaat dat [verzoeker] dat niet heeft gedaan. Inkomensschade is een belangrijk en vaak doorslaggevend onderdeel van de billijke vergoeding. Gelet op het exclusieve karakter van de billijke vergoeding bestaat er aldus geen ruimte om op grond van artikel 7:611 BW een vergoeding voor diezelfde schade te verzoeken, ook niet in het geval dat, zoals hier, het verzoek tot betaling van een billijke vergoeding is gestrand op de vervaltermijn.
4.22.
Met betrekking tot de juridische kosten (gemaakt tot aan de zitting) geldt dat deze verband houden met de opzegging en daarmee vallen onder de exclusieve werking van de billijke vergoeding. Voor een vergoeding van die schade op grond van artikel 7:611 BW is hier geen plaats, nog daargelaten dat een onderbouwing van de kosten ontbreekt.
4.23.
Met betrekking tot de door [verzoeker] verzochte immateriële schadevergoeding, waarvoor in beginsel plaats kan zijn, geldt dat een benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien hij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast (artikel 6:106 lid 1 onder b BW). Van een aantasting in zijn persoon is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. In het algemeen zal slechts bij een in de psychiatrie erkend ziektebeeld in rechte het bestaan van geestelijk letsel kunnen worden vastgesteld [2] . [verzoeker] heeft onvoldoende concrete gegevens aangevoerd waaruit het bestaan van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld of van psychische schade kan worden vastgesteld.
4.24.
Het voorgaande betekent dat de verzochte schadevergoeding wordt afgewezen.
Achterstallig loon over de (tweede) arbeidsovereenkomst
4.25.
[verzoeker] stelt dat hij over de periode van oktober 2024 tot en met april 2025 100% van het overeengekomen loon van € 2.500,00 per maand exclusief vakantiegeld op basis van een 40-urige werkweek had moeten ontvangen, en niet alleen het loon over de feitelijk gewerkte uren. De kantonrechter volgt dit niet.
4.26.
[verweerder] heeft onweersproken aangevoerd dat partijen bij aanvang van het dienstverband op 7 oktober 2024 hebben afgesproken dat [verzoeker] alleen de daadwerkelijk gewerkte uren uitbetaald zou krijgen. In overleg met zijn re-integratiecoach van het UWV is [verzoeker] op eigen verzoek gestart met een driedaagse werkweek om dit vervolgens geleidelijk aan op te bouwen. De kantonrechter ziet niet in waarom de opbouw in uren en het volgen van therapie onder werktijd voor rekening van de werkgever moet komen. [verweerder] is alleen het loon verschuldigd over de overeengekomen arbeidsduur. Hoewel partijen in de arbeidsovereenkomst een arbeidsomvang van 40 uur per week zijn overeengekomen, staat vast dat partijen in de praktijk andersluidende afspraken hebben gemaakt.
4.27.
Gelet op het voorgaande wordt het verzoek om betaling van het vermeende achterstallige loon afgewezen. Als gevolg hiervan zal het verzoek om het verstrekken van (aangepaste) salarisspecificaties over deze periode ook worden afgewezen.
Vakantietoeslag
4.28.
Voor wat betreft het verzoek om betaling van achterstallige vakantietoeslag geldt dat uit de overgelegde eindafrekeningen volgt dat de vakantietoeslag waar [verzoeker] recht op had, is uitbetaald. Dit verzoek is daarom niet toewijsbaar.
Vergoeding voor niet-genoten vakantie-uren
4.29.
Uitgangspunt is dat het primair de taak is van een werkgever om zorg te dragen voor een deugdelijke en controleerbare verlof/verzuimregistratie.
4.30.
Ten aanzien van de eindafrekening van april 2024 stelt [verzoeker] dat [verweerder] ten onrechte een bedrag van € 521,28 bruto wegens teveel opgenomen vakantie-uren en een bedrag van € 660,29 bruto wegens ongeoorloofd verzuim heeft ingehouden. [verweerder] heeft dit onvoldoende onderbouwd weersproken. [verweerder] heeft weliswaar gesteld dat dit is bijgehouden in het programma Exact, maar zij heeft daarvan geen uitdraai overgelegd waaruit blijkt dat, wanneer en hoeveel [verzoeker] aan verlofuren heeft opgenomen en wanneer sprake was van ongeoorloofd verzuim.
4.31.
Het vorenstaande betekent dat [verzoeker] nog recht heeft op uitbetaling van een bedrag van € 1.181,57 bruto. Dit bedrag is dan ook toewijsbaar.
4.32.
Ten aanzien van de eindafrekening van april 2025 stelt [verzoeker] dat [verweerder] ten onrechte een bedrag van € 773,71 bruto heeft ingehouden wegens 49 uur teveel opgenomen vakantie-uren. Ook van deze periode heeft [verweerder] geen deugdelijke en controleerbare verlofregistratie overgelegd. Het door [verweerder] overgelegde overzicht kan bezwaarlijk als zodanig worden gekwalificeerd. Partijen zijn het erover eens dat [verzoeker] over die periode 116 vakantie-uren heeft opgebouwd. Op de zitting heeft [verzoeker] verklaard dat hij tijdens de kerstperiode (verplicht) vrij was, in januari 2025 één dag en in april 2025 twee dagen. In totaal komt dit neer op 72 opgenomen vakantie-uren.
4.33.
Het vorenstaande betekent dat [verzoeker] nog recht heeft op uitbetaling van 44 niet-genoten vakantie-uren à € 15,79 bruto uurloon = € 694,76 bruto. Dit bedrag is dan ook toewijsbaar.
4.34.
Gelet op het voorgaande zal het verzoek om het verstrekken van deugdelijke (aangepaste) eindafrekeningen worden toegewezen. De kantonrechter ziet geen aanleiding om een dwangsom op te leggen.
Proceskosten
4.35.
De kantonrechter zal bepalen dat partijen ieder hun eigen proceskosten moeten betalen, omdat de aard van de zaak daartoe aanleiding geeft.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn verzoeken om een verklaring voor recht dat sprake is van een onrechtmatige opzegging en toekenning van een billijke vergoeding;
5.2.
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] te betalen een vergoeding voor 44 uren niet-genoten vakantiedagen over de periode 7 oktober 2024 tot en met 16 april 2025, zijnde een bedrag van € 694,76 bruto;
5.3.
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] te betalen een bedrag van € 1.181,57 bruto wegens onterechte inhoudingen op de eindafrekening van april 2024;
5.4.
veroordeelt [verweerder] tot het verstrekken van deugdelijke, aangepaste eindafrekeningen met betrekking tot beëindiging per 6 april 2024 en per 16 april 2025;
5.5.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt,
5.6.
verklaart de veroordelingen in deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad [3] ,
5.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Dijk en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2305.
2.Zie o.m. HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356 en Hof Arnhem-Leeuwarden van 24 juli 2017 ECLI:NL:GHARL:2017:8439
3.Uitvoerbaar bij voorraad betekent dat de veroordelingen in de beschikking uitgevoerd moeten worden, ook als eventueel in hoger beroep wordt gegaan.