ECLI:NL:RBNHO:2025:11624

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 september 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
15-146054-25
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van de invoer van cocaïne door drugskoeriers met organisatorische rol

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 29 september 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van cocaïne. De verdachte heeft in nauwe en bewuste samenwerking met anderen een onmisbare organisatorische rol gespeeld bij de invoer van cocaïne door twee drugskoeriers op 8 en 20 februari 2025. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte hotelovernachtingen en vervoer voor de koeriers heeft geregeld, hen heeft geïnstrueerd en begeleid. De rechtbank legt een gevangenisstraf op van 30 maanden, waarbij de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de drugshandel zwaar wegen. De verdachte is eerder veroordeeld voor een soortgelijk feit, maar deze veroordeling is te oud om als recidive te worden aangemerkt. De rechtbank heeft de hoeveelheid cocaïne vastgesteld op 2.173 gram, wat duidt op een georganiseerde drugshandel. De rechtbank heeft de persoonlijke omstandigheden van de verdachte meegewogen, maar ziet geen aanleiding om van de standaard strafmaat af te wijken. De uitspraak is gedaan na een openbare terechtzitting op 15 september 2025, waar de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het primair ten laste gelegde feit en hem vrijgesproken van andere tenlasteleggingen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15-146054-25 (P)
Uitspraakdatum: 29 september 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 15 september 2025 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het [adres]
,
thans gedetineerd in Justitieel Complex Schiphol.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. M. Lenderink, en van wat de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.H. Aalmoes, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
primair
hij, in of omstreeks de periode van 8 februari 2025 tot en met 20 februari 2025 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk, meermalen, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer een hoeveelheid cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiairhij in of omstreeks de periode van 8 februari 2025 tot en met 20 februari 2025 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, te weten
- het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen,
- het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren, en/of
- het opzettelijk vervaardigen
van een hoeveelheid cocaïne, in elk geval een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet
- een ander heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen en/of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen,
- zich en/of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
door (meermalen):
- een of meerdere vliegtickets voor de drugskoerier(s) te kopen en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of
- een of meerdere hotelreserveringen te maken voor de drugskoerier(s) en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of
- een of meerdere taxiritten te organiseren voor de drugskoerier(s) en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of
- naar de luchthaven af te reizen om die drugskoerier(s) te begeleiden en/of instructies te geven aldaar en/of
- een hoeveelheid cocaïne aan die drugskoerier(s) te (laten) verstrekken en/of
- afspraken te maken en/of instructies te geven aan die drugskoerier(s) omtrent het vervoer van een hoeveelheid cocaïne en/of
-(telefonisch) contact te onderhouden en/of afspraken te maken en/of instructies te geven aan die drugskoerier(s) omtrent de invoer van een hoeveelheid cocaïne en/of het in ontvangst nemen van de cocaïne.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit, te weten medeplegen van invoer van cocaïne op 8 februari 2025 en op 20 februari 2025.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde feit wegens ontbreken van (voorwaardelijk) opzet.
Voor de op 8 februari ingevoerde bollen geldt dat aan de verdachte was verteld dat het een proefreis met nep-bolletjes betrof.
Voor de invoer op 20 februari vanuit Ghana geldt dat de verdachte er niets van wist dat de reis naar Ghana met invoer van verdovende middelen te maken had.
Op het standpunt van de raadsvrouw zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit, voor zowel 8 februari 2025 als 20 februari 2025, op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen.
3.3.2
Bewijsmotivering
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn op 20 februari 2025 met het vliegtuig vanuit Ghana op Schiphol aangekomen en vervolgens aangehouden. Na onderzoek is gebleken dat ieder van hen 78 slikkersbollen en 1 duwersbol met daarin cocaïne bij zich droeg. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat zij eerder op 8 februari 2025 vanuit Suriname in Nederland is aangekomen en toen bij aankomst op Schiphol ook 78 slikkersbollen en 1 duwersbol met daarin cocaïne in haar lichaam droeg.
Blijkens de analyse van de telefoon van [medeverdachte 1] is er op 26 januari 2025 een eerste belcontact van de verdachte met [medeverdachte 1] . Dit contact wordt hervat op 9 februari 2025. In de whatsapp berichten van 9, 10 en 11 februari 2025 bespreekt de verdachte met [medeverdachte 1] de hoeveelheid geproduceerde en nog te produceren bollen van zowel haar als van [medeverdachte 2] . Uit zijn berichten blijkt dat hij precies op de hoogte is van de hoeveelheden die zij hebben meegevoerd en de hoeveelheden die “daar”, “in Suriname” zijn “gebleven”. Hij bespreekt met haar dat het bovenste plastic van de bollen eraf kan worden gehaald, vraagt of ze goed gewassen kunnen worden en geeft daarbij de aanwijzing “alleen de plastic, het zwartje lintje niet”. Vervolgens zegt hij haar een medicijn te brengen “om het uit te halen”. Hij rekent haar exact voor hoeveel bollen hij en een andere persoon ( [naam 1] ) al hebben “meegenomen” en hoeveel hij er nog verwacht van de beide vrouwen.
Verder is gebleken dat de verdachte [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] vervolgens op 13 februari 2025 naar Schiphol heeft gebracht voor hun vlucht naar Ghana en vanuit Nederland contact met hen onderhield terwijl zij in Ghana waren. Op 15 februari 2025, toen de beide vrouwen in Ghana waren, heeft [medeverdachte 1] de verdachte het bericht gestuurd: 'ik wil het' en ' [naam 2] ook', waarop de verdachte' reageerde met 'is goed'. Op 17 februari 2025 heeft de verdachte opnieuw een hotelkamer gereserveerd op naam van [medeverdachte 1] voor een periode van 20 februari 2025 tot en met 23 februari 2025.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de hiervoor besproken berichten die de verdachte heeft uitgewisseld met [medeverdachte 1] dat hij wetenschap had van de door de beide vrouwen op 8 en op 20 februari 2025 ingevoerde cocaïne en kunnen die berichten, in onderling verband en samenhang beschouwd, in redelijkheid niet anders worden uitgelegd dan als communicatie over de transporten van die verdovende middelen van Suriname respectievelijk Ghana naar Nederland.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de bewijsmiddelen, in onderling verband bezien, redelijkerwijs niet anders kunnen worden begrepen dan dat de verdachte zich opzettelijk en in nauwe en bewuste samenwerking met anderen heeft bezig gehouden met het realiseren van de door koeriers [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] uitgevoerde drugstransporten op 8 en op 20 februari 2025.
Het verweer van de raadsvrouw dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de invoer van cocaïne door de vrouwen op 8 februari 2025 en 20 februari 2025 vindt zijn weerspreking in de bewijsmiddelen en hetgeen daarover hiervoor is overwogen. Dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 8 februari 2025 niet zijn aangehouden (en dus toen geen cocaïne bij hen is aangetroffen) doet daaraan niet af. De – eerst ter terechtzitting gegeven – alternatieve lezing van de verdachte dat hij bij de invoer van 8 februari 2025 dacht dat er sprake was van testbollen en dat hij al deze instructies aan de dames gaf zodat de dames bij deze proefsmokkel zouden leren hoe het moest laat zich niet rijmen met de inhoud van de chatberichten en wordt door de rechtbank als ongeloofwaardig ter zijde geschoven. Voor de verklaring van de verdachte dat de berichten die [medeverdachte 1] hem op 15 februari 2025 stuurde met ‘Ik wil het’ en ‘ [naam 2] ook’, sloegen op een pony-rit op het strand in Ghana geldt hetzelfde.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het primair ten laste gelegde feit integraal wettig en overtuigend bewezen is.
Het voorwaardelijk verzoek tot het horen van [medeverdachte 1]
Voor het geval de rechtbank de verklaring van [medeverdachte 1] zou gebruiken als bewijsmiddel, heeft de raadsvrouw verzocht om haar als getuige te horen. Dit verzoek dient beoordeeld te worden aan de hand van de vraag of het door de verdediging verzochte onderzoek noodzakelijk is voor de beantwoording door de rechtbank van de vragen van enige vraag in het kader artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. De rechtbank acht zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende voorgelicht. Daartoe overweegt de rechtbank dat [medeverdachte 1] zelf heeft verklaard dat zij op 8 februari 2025 opzettelijk in samenwerking met anderen bolletjes cocaïne in haar lichaam heeft vervoerd. Verder blijkt de invoer van cocaïne door beide dames op 20 februari en de aard en inhoud van het contact en de samenwerking tussen hen en de verdachte voor beide smokkelreizen genoegzaam uit andere bewijsmiddelen. Het voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuige [medeverdachte 1] wordt daarom afgewezen.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij in de periode van 8 februari 2025 tot en met 20 februari 2025 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, meermalen, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het reeds ondergane voorarrest op te leggen, aangevuld met een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf. Hij kan dan beter medische hulp krijgen voor zijn omhooggeduwde long.
Ook heeft de raadsvrouw uiterst subsidiair bepleit bij toepassing van de oriëntatiepunten van de LOVS uit te gaan van een gewicht van 2.173 gram cocaïne, nu een optelsom mede op grond van de inhoud van de chats over 8 februari hooguit dit gewicht oplevert.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van cocaïne door twee drugskoeriers op twee verschillende dagen. In nauwe en bewuste samenwerking met anderen heeft hij een onmisbare organisatorische rol gespeeld door ten behoeve van beide transportreizen hotelovernachtingen en vervoer voor hen te regelen van en naar de luchthaven en hen te instrueren, te begeleiden en te controleren.
Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was in beide gevallen van dien aard dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder ernstige gewelds- en levensdelicten. Daarnaast plegen gebruikers van cocaïne geregeld strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gezien op
het strafblad van de verdachte van 10 juni 2025, dat hij weliswaar in 2012 is veroordeeld voor een soortgelijk feit, maar deze veroordeling is te oud om als recidive strafverzwarend te kunnen gelden.
De rechtbank gaat - in het voordeel van de verdachte - uit van de invoer van een hoeveelheid van 2.173 gram cocaïne. Deze hoeveelheid ziet op de optelsom van de op 20 februari 2025 aangetroffen en gewogen hoeveelheid, alsmede de door de raadsvrouw berekende hoeveelheid die op 8 februari 2025 hooguit kan zijn ingevoerd.
Gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten is de rechtbank van oordeel dat daarop uitsluitend kan worden gereageerd met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Blijkens de LOVS-oriëntatiepunten geldt als uitgangspunt voor het invoeren van 2000 tot 3000 gram cocaïne, in georganiseerd verband, een gevangenisstraf voor de duur van 30 tot 36 maanden. De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken en een lagere of deels voorwaardelijke straf op te leggen zoals door de raadsvrouw is verzocht.
Alles afwegende is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van 30 maanden moet worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
artikel 2 en 10 van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
dertig (30) maanden.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.E. van der Veen, voorzitter,
mr. M.C.J. Lommen en mr. J.F. van Halderen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. S.D.C. Schoenmaker,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 29 september 2025.