ECLI:NL:RBNHO:2025:11824

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
C/15/363215
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfgrens en schuttingvernieuwing met beroep op verkrijgende verjaring

In deze zaak, die op 15 oktober 2025 door de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, gaat het om een burengeschil tussen twee partijen, [eiser] en [gedaagde], over de plaats van een schutting ten opzichte van de kadastrale erfgrens. [eiser] stelt dat de schutting niet op de kadastrale erfgrens staat, maar op zijn perceel, en vordert dat de rechtbank dit voor recht verklaart. [gedaagde] daarentegen beroept zich op verkrijgende verjaring en stelt dat de feitelijke erfgrens door verjaring de juridische erfgrens is geworden. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] in zijn beroep op verkrijgende verjaring slaagt, omdat zijn rechtsvoorganger de betwiste strook grond gedurende meer dan tien jaar onafgebroken in bezit heeft gehad. De rechtbank bepaalt dat de schutting gedeeltelijk moet worden vernieuwd en doorgetrokken naar de voortuinen. De proceskosten worden gecompenseerd, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknummer: C/15/363215 / HA ZA 25-146
Vonnis van 15 oktober 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. L. Bosch,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. M. Smit.
De zaak in het kort
[eiser] en [gedaagde] zijn buren van elkaar. [eiser] zegt dat de schutting tussen de achtertuinen niet op de kadastrale erfgrens, maar op zijn perceel staat. Hij vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat de kadastrale erfgrens de juridische erfgrens is en vraagt [gedaagde] te veroordelen mee te werken aan het plaatsen van een nieuwe schutting op de (kadastrale) erfgrens. Die schutting zou – anders dan nu – moeten doorlopen tot aan de voorkant van de voortuinen. [gedaagde] vindt dat in de achtertuin de juridische erfgrens door verjaring onder de bestaande schutting is komen te liggen. In zijn tegeneis (reconventie) vraagt hij de rechtbank dat uit te spreken. De rechtbank oordeelt dat er inderdaad sprake is van verjaring. Daardoor is de feitelijke erfgrens (de schutting) voor de achtertuinen de juridische erfgrens geworden. De schutting moet wel gedeeltelijk vernieuwd worden en worden doorgetrokken door de steeg tussen de woningen naar de voorkant van de voortuinen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 6 maart 2025, met producties 1 tot en met 4;
- de conclusie van antwoord met (voorwaardelijke) eis in reconventie, met vijf producties;
- het bericht van [gedaagde] met productie 6;
- de conclusie van antwoord in reconventie, met productie 5;
- het tussenvonnis van 23 juli 2025, waarin een plaatsopneming en bezichtiging en een mondelinge behandeling is bevolen;
- de akte wijziging van eis in reconventie namens [gedaagde];
- de akte met aanvullende producties 7 en 8 namens [gedaagde];
- de akte met een aanvullende productie namens [eiser];
- de akte met aanvullende productie 9 namens [gedaagde];
- het proces-verbaal van de plaatsopneming van 4 september 2025;
- de mondelinge behandeling van 4 september 2025, waarbij mr. Bosch gebruik heeft gemaakt van door haar overgelegde spreekaantekeningen en waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat er een vonnis komt.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn buren van elkaar. [eiser] is sinds 2011 eigenaar van de woning aan de [adres 1] te [plaats] (hierna: [adres 1]). [gedaagde] heeft in 2020 de woning aan de [adres 2] te [plaats] (hierna: [adres 2]) van [eiser] gekocht. De voor- en achtertuinen van de percelen grenzen aan elkaar. Tussen de woningen loopt een steeg. Achter de woningen staat een schutting die de achtertuinen feitelijk van elkaar scheidt. Deze staat er – in ieder geval gedeeltelijk – sinds medio 2008.
2.2.
De familie [eiser] woonde voorheen op de [adres 2]. De moeder van [eiser] is daar blijven wonen tot haar overlijden. [eiser] heeft de [adres 2] in het kader van de verdeling van de nalatenschap van zijn moeder verkregen op 28 februari 2020. Vervolgens heeft [eiser] het achterste deel van de tuin van de [adres 2] juridisch en feitelijk bij zijn eigen tuin getrokken. Op 29 mei 2020 heeft [eiser] de [adres 2] geleverd aan [gedaagde] voor een koopprijs van € 170.000,00.
2.3.
Op 13 april 2023 heeft [eiser] een erfgrensreconstructie laten uitvoeren door een landmeter specialist grensreconstructie van het Kadaster. [gedaagde] is daarbij niet uitgenodigd. In het relaas van bevindingen is voor zover relevant het volgende vermeld:

{afbeelding 1}


Omschrijving van de aangewezen kadastrale grenzen
De gereconstrueerde grens wordt gevormd door twee spijkers en maatvoering ten opzichte van de spijkers, de ijzeren buis, de houten schutting en de bebouwing.”
Het relaas bevat verder onder meer de afbeelding hiernaast met daarop de door
het Kadaster aangegeven kadastrale grens
(de lijn bestaande uit korte streepjes).
2.4.
De huidige erfafscheiding tussen de achtertuinen van partijen wijkt af van de kadastrale erfgrens. Op de schets van het Kadaster staat de bestaande schutting bij punt (33) vermeld als “ht sch”. Op die tekening staat dat – uitgaande van de kadastrale indeling – de bestaande erfafscheiding in de achtertuinen over een groot deel van de lengte op het perceel van [eiser] staat.
2.5.
Partijen hebben hierover gecommuniceerd maar zijn niet tot overeenstemming gekomen.
Tekst

3.Het geschil

in conventie
3.1.
Na vermindering van zijn eis tijdens de mondelinge behandeling vordert [eiser], samengevat, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de erfgrens tussen de percelen aan de [adres 1] en [adres 2] gelijk is aan de kadastrale erfgrens, zoals gemeten door het Kadaster op 13 april 2023, dan wel – als de rechtbank van oordeel is dat de ligging van de grens tussen de erven van partijen onzeker is – de grens op grond van artikel 5:47 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt als aangegeven op die kadastrale meting, dan wel de erfgrens in goede justitie vaststelt;
II. [gedaagde] veroordeelt om binnen 21 dagen na betekening van dit vonnis medewerking te verlenen aan verwijdering van de huidige schutting en aan plaatsing van een nieuwe scheidsmuur op de erfgrens, van de voorzijde van de woning tot aan de achterzijde van de woning van 2 meter hoogte, te plaatsen op de onder I genoemde kadastrale erfgrens;
III. bepaalt dat als [gedaagde] de medewerking onder punt II niet verleent, [eiser] gerechtigd is die scheidsmuur op de kadastrale erfgrens te plaatsen;
IV. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de helft van de kosten van verwijdering van de bestaande scheidsmuur en tot betaling van de helft van de kosten tot plaatsing van de nieuwe scheidsmuur en daarbij bepaalt dat [gedaagde] deze kosten binnen veertien dagen nadat eiser daarvan opgave heeft gedaan aan [eiser] moet betalen;
V. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[eiser] voert daarbij (kort gezegd) het volgende aan. [eiser] wil de schutting aan de achterzijde vernieuwen. De losse platen maken dat de schutting niet stormbestendig is en niet fraai. Ook wil [eiser] – vanwege de verstoorde relatie en gezondheidsproblemen – voorkomen dat hij met [gedaagde] geconfronteerd wordt. Partijen komen echter niet tot overeenstemming over een nieuwe schutting, zodat de rechtbank daarover uitspraak zal moeten doen. Daarbij heeft het Kadaster geconstateerd dat de bestaande schutting niet op de kadastrale erfgrens maar op het perceel van [eiser] staat. De kadastrale grens moet gevolgd worden. [gedaagde] wil de bestaande situatie echter handhaven. Daarom vraagt [eiser] de rechtbank om vast te stellen dat de kadastrale erfgrens de juridische erfgrens is.
3.3.
[gedaagde] vindt dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen en voert (samengevat) het volgende aan. Zelfs bij volledige toewijzing van de vorderingen van [eiser] worden de belangen van [eiser] niet behartigd. [gedaagde] vermoedt dat de vorderingen alleen zijn ingesteld om zijn positie in onredelijke mate te verslechteren. Als de kadastrale erfgrens werkelijk afwijkt van de juridische had [eiser] dit bij de verkoop van de [adres 2] moeten melden. Dat heeft hij niet gedaan. [eiser] maakt misbruik van zijn rechtspositie door nu alsnog deze vorderingen in te stellen. Verder is een metershoge erfafscheiding aan de voorzijde van gemeentewege niet toegestaan. Een schutting in de poort draagt niet bij aan het belang van partijen, omdat partijen elkaar daar niet tegenkomen. Zo’n schutting zou echter wel maken dat [gedaagde] niet meer met zijn motor in de tuin kan komen. Dat [gedaagde] zou moeten meewerken aan het verwijderen van de bestaande schutting past niet bij de stelling van [eiser] dat die schutting op het perceel van [eiser] staat. [gedaagde] betwist echter dat de erfafscheiding niet op de kadastrale erfgrens staat. Voor zover de erfafscheiding wel op het perceel van [eiser] staat, is die feitelijke situatie door verjaring de juridische situatie geworden. Als de vorderingen van [eiser] toch worden toegewezen vraagt [gedaagde] het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, omdat de gevolgen van uitvoering (onder meer het kappen van een boom) niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden.
in reconventie
3.4.
Als voorwaardelijke tegeneis (reconventie), voor het geval de rechtbank oordeelt dat juridische erfgrens door verjaring onder de huidige erfafscheiding is komen te liggen, vordert [gedaagde] na eiswijziging:
I. een verklaring voor recht af te geven dat de juridische erfgrens tussen de percelen van partijen door verjaring is komen te liggen in de lengterichting onder de huidige erfafscheiding;
II. [eiser] te veroordelen om mee te werken aan het opstellen van een notariële akte over de juridische erfgrens als bij I bedoeld en het opnieuw inmeten en vaststellen van deze erfgrens door het Kadaster, binnen 14 dagen na betekening van het vonnis;
III. [eiser] te veroordelen in de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5.
[eiser] vindt dat de vordering in reconventie moet worden afgewezen omdat er geen sprake is van verjaring. De bewijslast voor deze door [gedaagde] gestelde verjaring rust op [gedaagde], maar die heeft geen bewijs aangedragen. [eiser] leeft al jaren in onmin met zijn broer zodat aan de door [gedaagde] overgelegde verklaring van deze broer geen waarde kan worden toegekend.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1.
Aangezien de vordering in (voorwaardelijke) reconventie nauw samenhangt met de vordering in conventie, zullen deze hierna gezamenlijk behandeld worden.
[eiser] heeft voldoende belang
4.2.
[gedaagde] voert als meest verstrekkende verweer dat [eiser] niet in zijn vorderingen kan worden ontvangen, omdat hij daarbij geen belang heeft. De rechtbank volgt dat verweer van [eiser] niet.
4.3.
Artikel 3:303 BW bepaalt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. Daarbij gaat het niet om een puur processueel belang, maar om de materiële vraag of de eiser belang heeft bij het recht dat door zijn vordering wordt gediend. [eiser] heeft zo’n belang. [eiser] heeft belang bij een grotere tuin. Ook heeft hij onderbouwd waarom hij belang heeft bij een goede scheidsmuur tussen de twee percelen: privacy en voorkomen van contact dat hij als onwenselijk beschouwt. Die omstandigheden maken al dat hij voldoende belang heeft om zijn vordering in te stellen.
Waar ligt de juridische erfgrens?
4.4.
Tussen partijen is allereerst in geschil waar de juridische erfgrens tussen hun percelen – meer specifiek: tussen hun achtertuinen – ligt.
De kadastrale erfgrens
4.5.
[eiser] zegt dat de op 13 april 2023 vastgestelde kadastrale erfgrens ook de juridische erfgrens is en dat uit de schets van het Kadaster blijkt dat [gedaagde] een strook grond aan zijn kant van de schutting ten onrechte in gebruik heeft (hierna ook: de betwiste strook grond). [gedaagde] betwist dat, maar geeft niet aan op welke punten en waarom de schets bij de erfgrensreconstructie niet juist zou zijn. Op die schets staat duidelijk aangegeven dat de kadastrale erfgrens (aan de achterzijde van de tuin) een stuk rechts van de bestaande houten schutting is gelegen. [gedaagde] heeft nog wel gezegd dat “ht sch” op de schets kan verwijzen naar een kleiner, ouder hekje. Bij de plaatsopneming is echter niet duidelijk geworden om welk hekje dat dan zou moeten gaan en in hoeverre dat hekje dan wel op het kadastrale perceel van [eiser] zou staan. Ook gelet op de terminologie “ht sch” houdt de rechtbank het ervoor dat op de schets de kadastrale erfgrens is afgezet tegen de bestaande houten schutting. Daarmee staat de schutting naar achteren toe op het kadastrale perceel van [eiser].
Beroep op verjaring slaagt
4.6.
[gedaagde] voert aan dat in dat geval de feitelijke erfgrens (de houten schutting), primair door verkrijgende verjaring en subsidiair door bevrijdende verjaring, de juridische erfgrens is geworden. [gedaagde] verwijst daarbij naar een luchtfoto die volgens hem in 2005 is gemaakt. Hij zegt dat daarop de huidige erfafscheiding te zien is. De rechtsvoorganger van [gedaagde] (dus de moeder van [eiser]) heeft de strook grond aan haar kant van de schutting in ieder geval vanaf toen, en dus meer dan tien jaar, onafgebroken te goeder trouw in bezit gehad en is daarvan door verkrijgende verjaring eigenaresse geworden. Als dat niet het geval zou zijn, is er sprake van bevrijdende verjaring: zij heeft meer dan twintig jaar het onafgebroken bezit gehad. [gedaagde] verwijst ook naar een WhatsApp-bericht van de broer van [eiser], die zegt dat hij de bomen in de tuin meer dan 45 jaar geleden heeft geplant. De broer heeft ook een foto uit de jaren 80 overgelegd.
4.7.
[eiser] betwist dat er sprake is van verjaring. Hij betwist dat op de luchtfoto te zien is dat de huidige erfafscheiding er al sinds 2005 staat. [eiser] verwijst hierbij naar foto’s, waarop volgens hem geen erfafscheiding te zien is. Ook betwist hij de juistheid van de verklaring van zijn broer en doet hij deze af als partijdig, omdat hij met hem een slechte relatie heeft.
4.8.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep van [gedaagde] op verkrijgende verjaring slaagt. De rechtsvoorganger van [gedaagde] heeft de grond die onderwerp is van dit geschil (de betwiste strook), gedurende een periode van tien jaar onafgebroken te goeder trouw in bezit gehad, zodat de eigendom van de betwiste strook is overgegaan. De rechtbank licht dit als volgt toe.
De relevante wetsartikelen
4.9.
Voor verkrijgende verjaring als hiervoor genoemd is op grond van artikel 3:99 lid 1 BW een onafgebroken bezit te goeder trouw van tien jaar vereist.
4.10.
Bezit is het houden van een goed voor zichzelf. [1] Dat wil zeggen dat de feitelijke macht over een goed wordt uitgeoefend met de pretentie rechthebbende te zijn. [2] Voor inbezitneming van een goed zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen ontoereikend. [3] De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvattingen het bezit van de oorspronkelijke bezitter tenietdoet. De vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent, moet volgens artikel 3:108 BW worden beantwoord naar de verkeersopvatting en op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf.
Het bezit moet "ondubbelzinnig" te zijn. Ondubbelzinnig bezit is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niets anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, hetgeen naar objectieve maatstaven moet worden beoordeeld zodat de eigenaar tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen. Een en ander moet dus naar buiten toe kenbaar zijn geweest.
4.11.
Artikel 3:118 BW bepaalt dat een bezitter te goeder trouw is, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen.
Is een bezitter eenmaal te goeder trouw, dan wordt hij geacht dit te blijven (lid 2 van dit artikel). Ten slotte bepaalt lid 3 van dit artikel dat goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn. Het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen. Een beroep van een verkrijger van een registergoed op goede trouw slaagt niet als dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de openbare registers zouden zijn gekend. [4]
Er is sprake van verkrijgende verjaring: de feitelijke erfgrens is de juridische
4.12.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet [gedaagde] voor verkrijgende verjaring voldoende feitelijke omstandigheden stellen, en zo nodig bewijzen, waaruit volgt dat gedurende een onafgebroken termijn van tien jaar van dat bezit sprake is geweest.
4.13.
De rechtbank oordeelt dat [gedaagde], bij de beperkte betwisting van [eiser], voldoende heeft onderbouwd dat zijn rechtsvoorganger de betwiste strook grond minstens tien jaar in onafgebroken bezit heeft genomen, zodat er sprake is van een voltooide verkrijgende verjaring. Daarvoor is ten eerste redengevend dat [eiser] heeft aangevoerd dat de huidige schutting in medio 2008 is geplaatst door de vorige bewoner van [adres 1]. Duidelijk is dat [eiser] daarbij doelde op de eerste meters schutting achter de woningen. [gedaagde] heeft tijdens de plaatsopneming een duidelijker versie laten zien van de luchtfoto, die hij als productie 6 bij de conclusie van antwoord in conventie heeft overgelegd. Daarop was te zien dat er in 2005 aan de voorkant van de achtertuinen in ieder geval ook een schutting stond en dat er vlak na de boom die in de tuin van [adres 2] staat, een kleiner naar achter doorlopend hekje stond (hierna ook: het hekje). [eiser] heeft niet betwist dat dit hekje er ook al (minstens) sinds 2008 staat. Een deel van dit hekje staat er nu nog steeds, namelijk in het gat (van ongeveer 1 meter in de schutting waarin [eiser] binnendeuren heeft geplaatst en dat [gedaagde] heeft dichtgezet met golfplaten). Het hekje staat in het verlengde van de voorste (deel van de) schutting en is ook te zien op de schermafbeeldingen van een video uit 2015 die door [eiser] zijn ingediend als onderbouwing dat er geen erfafscheiding was.
4.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat het hekje helemaal doorliep tot aan de achterkant van de tuinen, met uitzondering van een opening van 1 meter. Nadat [eiser] in 2020, voordat hij [adres 2] aan [gedaagde] verkocht, de achterzijde van tuin van [adres 2] bij zijn perceel trok, is aan de achterzijde van de verkorte tuin van [adres 2] naar achteren toe een nieuwe hoge schutting geplaatst. Daarbij is er ook een stuk tegen het (bestaande) hekje geplaatst, aan de zijde van [adres 1] tussen de tuinen van [adres 1] en [adres 2]. Bij deze omstandigheden gaat de rechtbank ervan uit dat de locatie van de erfafscheiding in de lengterichting naar achteren sinds 2005, althans 2008, niet is gewijzigd en eerst loopt onder de bestaande schutting en meer naar achteren toe het hekje (en het verlengde daarvan).
4.15.
[gedaagde] stelt voorts dat hij en voor hem, de moeder van [eiser], de tuin van [adres 2] tot de huidige erfafscheiding, die er al minimaal staat sinds 2005, althans 2008, als één geheel heeft ingericht. Dat moet daarom onmiskenbaar gekwalificeerd worden als bezit van de betwiste strook grond. Weliswaar is daarbij 1 meter in de erfafscheiding opengelaten, maar dat doet aan die inrichting en inbezitneming niet af. Omdat dit al tien jaar onafgebroken zo is, is er sprake van verkrijgende verjaring van de betwiste strook grond, aldus [gedaagde]. [eiser] heeft deze inbezitneming door [gedaagde], en daarvoor zijn moeder op zichzelf niet betwist, noch dat zij daarbij te goeder trouw waren. Dit staat daarom tussen partijen vast. Tijdens de plaatsopneming heeft [eiser] nog aangevoerd dat, zo begrijpt de rechtbank, het bezit tussentijds is doorbroken vanwege (het creëren van) de open ruimte in de erfafscheiding die pas in 2020 door [gedaagde] is afgesloten. [eiser] en zijn moeder konden via de open ruimte eenvoudig toegang krijgen tot elkaars erf. Dat [eiser] en zijn moeder een open ruimte in de erfafscheiding hebben gelaten, dan wel gecreëerd, staat bezit van de betwiste strook grond ter hoogte van die opening echter niet in de weg. Ook dan is doorslaggevend of de moeder van [eiser] en daarna [gedaagde] ondubbelzinnig feitelijke macht hebben uitgeoefend over de betwiste strook grond, met de pretentie rechthebbende te zijn. Zoals overwogen staat dat vast tussen partijen.
4.16.
Dat betekent dat aan de vereisten van verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:99 BW is voldaan. Dat brengt mee dat de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht dat de kadastrale erfgrens ook de juridische erfgrens is, zal worden afgewezen en de door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen, met dien verstande dat de erfgrens aan de voorzijde van de achtertuin onder de hoge schutting loopt (het deel tot de dichtgezette opening) en verder naar achter onder en/of in het verlengde van het kleine hekje loopt (en niet onder de in 2020 geplaatste hoge schutting naar achteren). Omdat de loop van de erfgrens daarmee vaststaat (en dus niet onzeker is), zal de rechtbank de vordering van [eiser] om op grond van artikel 5:47 BW de grens vast te stellen afwijzen.
[gedaagde] heeft geen belang bij gevorderde medewerking aan opstellen notariële akte
4.17.
[gedaagde] vordert dat [eiser] moet meewerken aan het opmaken van een notariële akte van verjaring, het inschrijven daarvan in de openbare registers en het opnieuw opmeten van de kadastrale erfgrens. Een notariële verklaring van verjaring dient ertoe de eigendomspretentie van degene op wiens verzoek de verklaring van verjaring is opgesteld kenbaar te maken. De notaris moet zich daarbij een oordeel vormen over de vraag of verjaring inderdaad heeft plaatsgevonden. Dat sprake is van verjaring, heeft de rechtbank in dit vonnis al vastgesteld en het vonnis kan op grond van artikel 3:17 lid 1 aanhef en onder e BW worden ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers. [gedaagde] heeft niet toegelicht waarom dan nog een notariële akte van verjaring nodig is. Die vorderingen zal daarom bij gebrek aan belang worden afgewezen. Het Kadaster kan de door de rechter vastgestelde erfgrens vervolgens wel uitmeten. De rechtbank zal daarom in de beslissing eerst voor recht verklaren dat door verkrijgende verjaring de juridische erfgrens gelijk is aan de huidige feitelijke erfgrens, gemarkeerd door de huidige schutting aan de voorzijde van de achtertuin en het hekje dat in het verlengde daarvan staat/stond. Vervolgens zal [eiser] worden veroordeeld om mee te werken aan het uitmeten van die grens door het Kadaster. [eiser] heeft tegen dat deel van de vordering ook geen verweer gevoerd. In plaats van de gevorderde medewerking aan het inschrijven van de notariële akte van verjaring in de openbare registers, zal [eiser] worden veroordeeld om mee te werken aan inschrijving van het vonnis in de openbare registers binnen vier weken nadat het vonnis aan hem is betekend.
[gedaagde] moet meewerken aan de plaatsing van een nieuw schuttingdeel
4.18.
Het tweede geschil van partijen ziet op de vraag of er een nieuwe scheidsmuur geplaatst moet worden. [eiser] wil de bestaande schutting helemaal vernieuwen, omdat hij vindt dat de schutting er rommelig uitziet. Hij zegt dat deze bestaat uit allerlei losse materialen en voert aan dat deze mede daarom niet stormbestendig is. [gedaagde] heeft zich bereid verklaard om mee te werken en mee te betalen aan het plaatsen van een nieuwe schutting, mits de kosten daarvoor redelijk zijn. Wel heeft hij zich verweerd tegen de oprichting van een erfafscheiding van 2 meter hoog in de steeg en de voortuinen. [gedaagde] wordt daardoor in zijn financiële belangen geschaad en kan zijn motor niet meer via de steeg naar zijn achtertuin rijden, terwijl [eiser] in de praktijk nauwelijks belang heeft bij de gevorderde schutting. Daarom is er volgens [gedaagde] sprake van misbruik van recht.
4.19.
Omdat de schutting (tot de dichtgezette opening) op de erfgrens staat is sprake van een zogenaamde mandelige scheidsmuur. De schutting is gemeenschappelijk eigendom. Omdat dat deel van de schutting, zoals geconstateerd bij de plaatsopneming, 2 meter hoog is en ook overigens lijkt te voldoen aan de voorwaarden die aan een scheidsmuur worden gesteld, kan [eiser] niet op grond van artikel 5:49 BW vorderen dat [gedaagde] meewerkt aan de bouw van een geheel nieuwe scheidsmuur. Wel kan hij onder omstandigheden vorderen dat [gedaagde] meewerkt aan onderhoud aan en vernieuwen van dit deel van de schutting. Dat onderhoud of vernieuwing van dit deel van de schutting nodig is, heeft [eiser] echter niet voldoende onderbouwd. Tijdens de plaatsopneming heeft de rechtbank geconstateerd dat de bestaande schutting – met uitzondering van de dichtgezette opening – in de achtertuinen in redelijke tot (zeer) goede staat verkeert. De rechtbank zal [gedaagde] daarom voor dit deel niet veroordelen mee te werken aan de vordering van [eiser] om voor dit deel een nieuwe schutting te plaatsen.
4.20.
Dat is echter anders voor de met losse golfplaten en binnendeuren dichtgezette opening in de schutting en het stukje verder naar achteren toe. Daar is op dit moment geen afdoende scheidsmuur op de erfgrens tussen de percelen, zodat [eiser] terecht een beroep doet op artikel 5:49 BW om deze alsnog te realiseren. De wijze waarop de opening tussen de schuttingen is dichtgezet (golfplaten) is ook naar de mening van [gedaagde] niet bestendig. In de opening zal alsnog een (bestendige) scheidsmuur moeten worden gemaakt met de kwaliteit (planken, hoogte) die aansluit bij de bestaande schutting aan de voorzijde van de achtertuin. De hoge schutting die [eiser] in 2020 voorbij de dichtgezette opening heeft geplaatst staat niet op de erfgrens (een paar centimeter op het eigendom van [eiser]) en is daarmee uitsluitend eigendom van [eiser]. [eiser] kan daarom vorderen dat [gedaagde] eraan meewerkt dat op de juridische grens van de erven een scheidsmuur wordt opgericht. De rechtbank geeft [eiser] wel in overweging of een verwijdering van de schutting die hij in 2020 heeft aangebracht om enige centimeters verder een nieuwe schutting te plaatsen de moeite en het geld waard zijn. Om een nieuwe erfafscheiding te realiseren op de erfgrens, zoals [eiser] heeft gevorderd, zal [eiser] namelijk (op eigen kosten) eerst de door hem in 2020 geplaatste hoge schutting moeten verwijderen. Vervolgens zal [gedaagde] mee moeten werken aan de plaatsing van een nieuwe erfafscheiding van 2 meter hoog. Beide partijen zullen voor gelijke delen moeten bijdragen in de kosten voor het aanbrengen van (deze delen van) de afscheiding. [5] Dit volgt uit het bepaalde in artikel 5:49 lid 1 BW.
4.21.
Ook zal [gedaagde] moeten meewerken aan de door [eiser] gevorderde oprichting van een scheidsmuur in de steeg en in de voortuinen, op de kadastrale erfgrens. Voor wat betreft het door [eiser] gestelde belang hierbij, dat door [gedaagde] is betwist, geldt het volgende. In zijn arrest van 6 december 2019 [6] heeft de Hoge Raad vanaf 3.1.4 overwogen dat het voorschrift van artikel 5:49 BW ertoe strekt de eigenaren van percelen binnen de bebouwde kom de gewenste bescherming van hun persoonlijke levenssfeer te waarborgen. Het belang van de eigenaar bij de uitoefening van dit recht is in beginsel gegeven en is overigens ook door [eiser] onderbouwd. Voor een belangenafweging is geen plaats. Wel is het mogelijk dat een eigenaar misbruik van bevoegdheid maakt, als bedoeld in artikel 3:13 lid 1 BW. Dit moet worden beoordeeld naar de maatstaf van lid 2 van dit artikel. Hierin is bepaald dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend, of als men, gelet op de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheid en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. [gedaagde] stelt dat dit het geval is, onder meer omdat [eiser] zijn vorderingen instelt met geen ander doel dan [gedaagde] te schaden en omdat [gedaagde] bij de door [eiser] gewenste schutting in de steeg niet meer met zijn motor naar de achtertuin kan gaan.
4.22.
De rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn verweer dat [eiser] zijn bevoegdheid misbruikt. Dat [eiser] de schutting alleen maar wenst om [gedaagde] te schaden is door [gedaagde] niet voldoende onderbouwd. Duidelijk is dat de relatie tussen [eiser] en [gedaagde] verstoord is, maar dat is juist in het licht van het door [eiser] gestelde belang om vanwege de verstoorde relatie zo min mogelijk contact te hebben niet voldoende om te oordelen dat [eiser] de vorderingen om een schutting te plaatsen alleen instelt om [gedaagde] te schaden. Dat [gedaagde] financieel moet bijdragen aan een te realiseren erfafscheiding in de steeg en de voortuinen, maakt evenmin dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid. Deze verplichting volgt uit de wet. Dat er een zodanige onevenredigheid met het belang van [eiser] bij de aanleg van de schutting is dat [eiser] naar redelijkheid niet mag vorderen een erfafscheiding te realiseren is, heeft [gedaagde] niet onderbouwd. Zo heeft hij niet aangegeven hoe de eventuele kosten zich verhouden tot het belang van [eiser] bij de door hem gewenste bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Ook heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd dat hij bij de te realiseren erfafscheiding niet meer met de motor naar de achtertuin kan om hem daar te plaatsen. Duidelijk is dat de doorgang relatief beperkt zal zijn maar niet duidelijk is dat deze te klein is om met de motor doorheen te gaan. Voor zover dat wel het geval zou zijn heeft [gedaagde] niet duidelijk gemaakt dat dit belang zodanig is dat [eiser] – gelet op de onevenredigheid tussen de belangen – naar redelijkheid niet tot de uitoefening van zijn rechten uit artikel 5:49 BW had kunnen komen. Dat is ook door [eiser] betwist. [gedaagde] heeft bijvoorbeeld ook niet onderbouwd waarom en in hoeverre hij in zijn belangen wordt geschaad als hij zijn motor in de voortuin moet zetten in plaats van in zijn achtertuin. [eiser] maakt dus geen misbruik van bevoegdheid bij zijn vordering een erfafscheiding te plaatsen in de steeg en de voortuinen.
4.23.
[gedaagde] heeft tot slot onbestreden aangevoerd dat in de gemeente Zaanstad een verordening geldt op basis waarvan de scheidsmuur in de voortuin niet hoger mag zijn dan 1 meter. De rechtbank zal daarom, in aanvulling op 4.20, bepalen dat [gedaagde] moet meewerken aan de plaatsing van een nieuwe erfafscheiding in de steeg en de voortuinen op de kadastrale erfgrens, waarbij de erfafscheiding 2 meter hoog moet zijn in de steeg en 1 meter hoog tussen de voortuinen van partijen. Omdat [gedaagde] heeft toegezegd bij een veroordeling zonder meer mee te zullen werken aan het plaatsen van een nieuwe erfafscheiding, ziet de rechtbank geen aanleiding om te bepalen dat [eiser] gerechtigd is zelf de scheidsmuur te plaatsen.
De proceskosten in conventie en in reconventie worden gecompenseerd
4.24.
Omdat beide partijen gedeeltelijk gelijk en ongelijk krijgen, zullen de proceskosten zowel in conventie als in reconventie tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.25.
[gedaagde] heeft gevraagd om een eventueel vonnis waarbij de vorderingen van [eiser] worden toegewezen niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Hij voert daarbij onder meer aan dat bij toewijzing van de vordering mogelijk een boom moet worden gekapt die – bij een succesvol hoger beroep – niet kan worden teruggeplaatst. Ook zegt hij dat hij er een belang bij heeft zijn motor in de achtertuin te kunnen blijven plaatsen.
4.26.
De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling van dit verweer de belangen van partijen moeten worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Mogelijk ingrijpende gevolgen van de executie, die moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden, staan op zichzelf niet in de weg aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad, maar moeten (slechts) meegewogen worden. [7] [gedaagde] heeft als voorbeeld van onnodige schade gewezen op het verwijderen van een boom die al jaren in de tuin staat. Aan dit belang van [gedaagde] komt tegenover het door [eiser] aangevoerde belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer en een erfafscheiding op de juridische erfgrens onvoldoende gewicht toe, omdat niet gezegd is dat bij de juridische erfgrens zoals op te nemen in de verklaring voor recht de betreffende boom moet worden verwijderd. Bij die erfgrens staat de boom namelijk op grond die eigendom van [gedaagde] is. Het belang van [gedaagde] om zijn motor in de achtertuin te kunnen neerzetten komt ook onvoldoende gewicht toe. Niet duidelijk is dat [gedaagde] zijn motor bij de aanleg van de erfafscheiding in de steeg tussen de woningen niet meer naar de achtertuin kan brengen en of [gedaagde] daarvoor dan geen goede alternatieven heeft. De rechtbank zal de door [eiser] gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring daarom toewijzen.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] binnen vier weken na betekening van het vonnis medewerking in de breedste zin van het woord te verlenen aan de plaatsing van een nieuwe scheidsmuur van vergelijkbare kwaliteit als de scheidsmuur die nu nabij de woningen staat, op
a. de erfgrens in de steeg tussen de woningen;
b. de erfgrens in de voortuinen en;
c. achter in de achtertuinen in het verlengde van de bestaande schutting vooraan in de achtertuinen, zoals overwogen onder 4.20 en 4.23, waarbij de kosten voor partijen gezamenlijk komen, ieder voor de helft.
5.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.4.
verklaart voor recht dat de juridische erfgrens tussen de percelen van partijen aan de achterzijde van de percelen door verjaring is komen te liggen in de lengterichting onder de huidige erfafscheiding, met dien verstande dat daarbij als huidige erfafscheiding wordt aangemerkt de hoge erfafscheiding direct bij de woningen naar achteren toe en (het hekje in) het verlengde daarvan,
5.5.
veroordeelt [eiser] om mee te werken aan het uitmeten door het Kadaster van de onder 5.4. vastgestelde erfgrens,
5.6.
veroordeelt [eiser] om zijn medewerking te verlenen aan inschrijving van het vonnis en de nieuwe juridische erfgrens in de openbare registers, binnen vier weken nadat het vonnis aan hem is betekend;
5.7.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in conventie en reconventie
5.9.
verklaart dit vonnis met uitzondering van de beslissingen onder 5.3., 5.4. en 5.8. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. Hoogkamer en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2025.
1949

Voetnoten

1.Zie artikel 3:107 BW
2.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2015:2743
3.Zie art. 3:113 lid 2 BW
4.Zie artikel 3:23 BW
5.Artikel 5:49 BW
7.Hoge Raad 28 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0976.