ECLI:NL:RBNHO:2025:11904

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 oktober 2025
Publicatiedatum
16 oktober 2025
Zaaknummer
368784
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over ten uitvoerlegging vonnis en verbeurd verklaring van dwangsommen

In deze zaak gaat het om een kort geding tussen [eiser] B.V. en [gedaagde] over de tenuitvoerlegging van een vonnis van de kantonrechter van 15 januari 2025. [eiser] is veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis bepaalde eigendommen te verwijderen van het perceel van [gedaagde], onder verbeurte van dwangsommen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de onverkorte tenuitvoerlegging van het vonnis in de gegeven omstandigheden misbruik van recht oplevert. De vordering tot schorsing van de executiemaatregelen wordt toegewezen, evenals de vordering tot opheffing van beslag, omdat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de dwangsommen zijn verbeurd. De voorzieningenrechter concludeert dat [eiser] tijdig aan het vonnis heeft voldaan en dat de executiemaatregelen van [gedaagde] onterecht zijn. De vordering tot verklaring voor recht wordt afgewezen, omdat deze niet kan worden afgegeven bij voorlopige voorziening.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/368784 / KG ZA 25-547
Vonnis in kort geding van 16 oktober 2025
in de zaak van
[eiser] B.V.,
te [plaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. E.J.E. Boot,
tegen
[gedaagde],
te [plaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. S.H.N. de Wijs.

1.De zaak in het kort

1.1.
[eiser] exploiteert een horecagelegenheid in een pand te [plaats]. [gedaagde] is eigenaar van de bovengelegen woning. Bij vonnis van de kantonrechter van 15 januari 2025 is [eiser] veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis, de vuilcontainers, plantenbakken en overige eigendommen van [eiser] te verwijderen van het deel van het perceel waarop [gedaagde] krachtens zijn appartementsrecht het exclusieve gebruiksrecht heeft, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag tot een maximum van € 10.000,00. In geschil is of [eiser] binnen de gestelde termijn aan het vonnis heeft voldaan.
1.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat onverkorte tenuitvoerlegging van het vonnis van 15 januari 2025 in de gegeven omstandigheden misbruik van recht op levert. Vooralsnog is namelijk niet vast komen te staan dat de plantenbakken op het perceel van [gedaagde] stonden. Dat de achtergebleven parasolhouder eigendom van [eiser] was, is vooralsnog ook niet vast komen te staan. Maar ook als dat wel zo zou zijn, mocht [gedaagde] op grond van dat enkele feit niet overgaan tot de invordering van dwangsommen. De primaire vordering om [gedaagde] te bevelen met onmiddellijke ingang ieder(e) executiemaatregel(en) voortvloeiend uit het vonnis van 15 januari 2025 te staken en gestaakt te houden, zal daarom worden toegewezen. De vordering tot opheffing van beslag wordt ook toegewezen, omdat voldoende aannemelijk is gemaakt dat de dwangsommen niet zijn verbeurd, zodat het beslag ongegrond is. De gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen, omdat die bij voorlopige voorziening niet kan worden afgegeven.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties
- de conclusie van antwoord met producties
- de mondelinge behandeling van 2 oktober 2025 waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt
- de pleitnota van [eiser].

3.De feiten

3.1.
[gedaagde] is eigenaar van het appartementsrecht rechtgevende op het uitsluitend gebruik van een vierkamerwoning op de eerste verdieping van het pand gelegen aan de [adres 1] te [plaats] (hierna: de woning).
3.2.
[eiser] huurt de winkelruimte op de begane grond van het pand gelegen aan de [adres 2] te [plaats]. In de winkelruimte exploiteert [eiser] een horecagelegenheid (hierna: de horecagelegenheid). [eiser] heeft de horecagelegenheid van zijn vader overgenomen en exploiteert deze vanaf 1 januari 2024.
3.3.
Bij vonnis van de kantonrechter te Haarlem van 15 januari 2025 (hierna: het vonnis van 15 januari 2025) is [eiser] veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis, de vuilcontainers, plantenbakken en overige eigendommen van [eiser] te verwijderen van het deel van het perceel waarop [gedaagde] krachtens zijn appartementsrecht het exclusieve gebruiksrecht heeft (hierna aangeduid als ‘het perceel gedeelte’, vzr). Ook is [eiser] veroordeeld om aan [gedaagde] een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag dat hij daar niet aan voldoet, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt.
3.4.
Het vonnis van 15 januari 2025 is op 24 januari 2025 aan [eiser] betekend.
3.5.
[eiser] heeft binnen de daartoe gestelde termijn de vuilcontainers, een statafel en een pallet van het perceel gedeelte van [gedaagde] verwijderd. [1]
3.6.
Op 11 maart 2025 heeft de deurwaarder van [gedaagde] het volgende per e-mail aan [eiser] geschreven:
In bovengenoemde zaak bent u door de rechter veroordeeld om de vuilcontainers, plantenbakken en overige eigendommen te verwijderen van het perceel waarop cliënt krachtens zijn appartementsrecht het exclusieve gebruiksrecht heeft. Cliënt heeft aangegeven dat u weliswaar de vuilnisbakken heeft verwijderd, maar 2 metalen palen, een metaalplaat en 3 plantenbakken heeft laten staan, waardoor de dwangsommen verschuldigd zijn. Per heden dient er een bedrag van € 10.236,83 te worden betaald.
Wij stellen u nog gedurende TWEE DAGEN NA HEDEN in de gelegenheid om het bedrag aan ons kantoor te betalen. Ook ziet de cliënt graag dat u de achtergebleven zaken alsnog zo spoedig mogelijk verwijdert. Na deze termijn zullen wij tot het treffen van executiemaatregelen over moeten gaan. (...)
3.7.
Diezelfde dag heeft [eiser] per e-mail aan de deurwaarder bevestigd dat hij de uitspraak van de kantonrechter heeft nageleefd en zijn eigendommen van het perceel van [gedaagde] heeft verwijderd. Hij heeft een drietal foto’s meegestuurd en schrijft daarbij:

1.Schuttingdelen– deze zijn van de heer [gedaagde].

2.
Plantenbakken– deze bevinden zich op de grond die toebehoort aan winkel 1 en niet op het perceel van appartement 2. Dit blijkt duidelijk uit de splitsingstekening.
3.
De ijzeren balk– dit object is ons niet bekend en niet van [eiser] of door ons daar geplaatst, deze is door de heer [gedaagde] zelf geplaatst bij de plaatsing van de schuttingdelen.
3.8.
De deurwaarder heeft op 13 maart 2025 aan [eiser] het volgende geantwoord:
Cliënt heeft aangegeven dat op het terrein nog wel steeds plantenbakken en een parasolhouder staan die uw eigendom zijn. Nu deze nog niet verwijderd zijn verbeurd cliënt daarmee dwangsommen.
(…)
Saldo na vonnis:………………………………..€ 10.236,83
Wij zien uw betaling en de bevestiging dat u zal zorgen voor verwijdering van bovengenoemde zaken graag per omgaande tegemoet.
3.9.
Diezelfde dag heeft [eiser] per e-mail gereageerd dat de parasolhouder niet zijn eigendom is en dat hij inmiddels ook de plantenbakken heeft verwijderd, waarvan hij foto’s meestuurt. Hij schrijft:
Op deze foto’s is duidelijk zichtbaar dat deze zich op onze eigen grond bevonden. Deze zullen niet meer teruggeplaatst worden.
3.10.
[gedaagde] heeft op 10 juli 2025 ten laste van [eiser] executoriaal derdenbeslag laten leggen onder de Rabobank.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
  • [gedaagde] te bevelen met onmiddellijke ingang ieder(e) executiemaatregel(en) voortvloeiend uit het vonnis van 15 januari 2025, waaronder begrepen (maar niet beperkt tot) het op 10 juli 2025 onder de Rabobank gelegde derdenbeslag, te staken en gestaakt te houden;
  • [gedaagde] te verbieden om verdere executiemaatregelen ter zake de opgelegde dwangsommen uit het vonnis van 15 januari 2025 te nemen;
  • het op 10 juli 2025 bij Rabobank gelegde derdenbeslag op te heffen;
  • voor recht te verklaren dat de door [gedaagde] gevorderde dwangsommen onverschuldigd zijn gevorderd, dan wel dat geen recht bestaat op incassering daarvan, omdat [eiser] volledig aan het vonnis heeft voldaan;
subsidiair
- te bepalen dat alle ten uitvoeringsmaatregelen ter zake de beweerdelijk verbeurde dwangsommen worden geschorst, totdat bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak in een bodemprocedure over het geschil omtrent de dwangsom is beslist;
in alle gevallen
- [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien de kosten niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis zijn voldaan.
4.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag dat hij volledig en tijdig aan het vonnis 15 januari 2025 heeft voldaan. De executiemaatregelen leveren misbruik van recht op. Ook is sprake van een onjuiste en onrechtvaardige interpretatie van het vonnis. De geclaimde objecten bevonden zich niet op het perceel van [gedaagde] en/of waren geen eigendom van [eiser]. Bovendien heeft de deurwaarder geen adequate controle uitgevoerd op de juistheid van de claims van [gedaagde] en zonder onderbouwing tot executiemaatregelen besloten, aldus [eiser]. Het beslag moet worden opgeheven omdat i) geen sprake is van een overtreding en dus geen dwangsommen zijn verbeurd ii) het beslag ongegrond is en iii) sprake is van misbruik van recht: het beslag en de executiemaatregelen dienen enkel om [eiser] onder druk te zetten en financieel te schaden, aldus nog steeds [eiser]. Het spoedeisend belang is er in gelegen dat de bedrijfsvoering van [eiser] ernstig wordt belemmerd door het derdenbeslag. Dit leidt tot reputatieschade en operationele problemen, zodat de uitkomst van een gewone bodemprocedure niet kan worden afgewacht, aldus nog steeds [eiser].
4.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.4.
[gedaagde] voert aan dat uit de afbeeldingen van 13 februari 2025, 3 maart 2025 en 12 maart 2025 blijkt dat er zich nog verschillende zaken van [eiser] op het perceel van [gedaagde] bevonden. De metaalwerken worden vermoed eigendom van [eiser] te zijn. De parasolhouder is eigendom van [eiser]. Uit de afbeelding van 12 maart 2025 blijkt dat de plantenbakken gedeeltelijk op het perceel gedeelte van [gedaagde] geplaatst zijn. Dit is ook zo vastgesteld in het vonnis van 15 januari 2025, zodat die conform vonnis verwijderd moesten worden. De dwangsommen zijn verbeurd, omdat vast staat dat de plantenbaken en de parasolhouder eigendom van [eiser] zijn. Er is geen aanleiding om de executiemaatregelen te staken en gestaakt te houden of het beslag op te heffen, omdat [eiser] de verbeurde dwangsommen niet heeft betaald. Daarnaast ontbreekt volgens [gedaagde] een grondslag voor een bodemprocedure over het opschorten van de tenuitvoerleggingsmaatregelen, omdat uit het vonnis van 15 januari 2025 kan worden opgemaakt dat de plantenbakken op zijn perceel stonden. Ten slotte is niet gebleken dat het beslag of de executie leidt tot acute financiële en/of operationele problemen aan de kant van [eiser], aldus [gedaagde].
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
In dit kort geding ligt enerzijds de vraag voor of de tenuitvoerlegging van het vonnis van 15 januari 2025 moet worden geschorst en anderzijds of het ten laste van [eiser] gelegde executoriale derdenbeslag moet worden opgeheven.
Schorsing tenuitvoerlegging vonnis
5.2.
In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. In dat geval is sprake van misbruik van recht. Dat is onder meer het geval indien aannemelijk is dat de veroordeelde het vonnis binnen de uitvoeringstermijn is nagekomen, althans, mede gelet op de inhoud van het vonnis en de wijze waarop de executant zich dienaangaande heeft opgesteld, redelijkerwijs in die veronderstelling heeft kunnen verkeren.
5.3.
De vraag die dus centraal staat is of [eiser] zijn eigendommen, voor zover die op het perceel gedeelte van [gedaagde] stonden, uiterlijk op 7 februari 2025 heeft verwijderd, althans of, mede gelet op de inhoud van het vonnis en de wijze waarop [gedaagde] zich daarbij heeft opgesteld, [eiser] redelijkerwijs in die veronderstelling kon verkeren.
5.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Dat vormt voor de voorzieningenrechter aanleiding om de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen. Dit wordt hierna toegelicht.
5.5.
Vast staat dat [eiser] tijdig de vuilnisbakken en enkele andere zaken heeft verwijderd (zie 3.5). Daarbij is niet komen vast te staan dat de metaalwerken die er nog lagen, eigendom van [eiser] waren. Een enkel vermoeden is wat dit betreft onvoldoende. [eiser] heeft de deurwaarder laten weten dat dit niet zijn eigendom was en in reactie daarop heeft de deurwaarder hem alleen nog aangesproken op het verwijderen van de plantenbakken en de parasolhouder (zie 3.8).
5.6.
De discussie tussen partijen heeft zich toegespitst op drie plantenbakken, die [eiser] in eerste instantie heeft laten staan, maar heeft verwijderd nadat de deurwaarder hem daar op aansprak (zie 3.6, 3.8 en 3.9). De betreffende plantenbakken stonden op een betegelde verhoging in het verlengde van de zijmuur van het pand, naast de serre van de horecagelegenheid, die inspringt ten opzichte van de zijmuur. Op een door [gedaagde] overgelegde foto [2] is te zien dat de betegelde verhoging een paar centimeter uitsteekt ten opzichte van de zijmuur en dus iets over de perceelsgrens van [gedaagde] heen komt. Op een andere, door beide partijen overgelegde foto, [3] is te zien dat de plantenbakken iets naar binnen toe staan op de betegelde verhoging. Als dus al kan worden geconstateerd dat de plantenbakken over de grens heen stonden, is dat voor een zo verwaarloosbaar klein deel, dat vooralsnog niet gezegd kan worden dat de plantenbakken daadwerkelijk op het perceel van [gedaagde] stonden. Dat impliceert dat op grond van het vonnis niet duidelijk was dat [eiser] deze plantenbakken diende te verwijderen. De voorzieningenrechter volgt [gedaagde] niet in zijn betoog dat uit het vonnis van 15 januari 2025 volgt dat deze plantenbakken gedeeltelijk op het perceel van [gedaagde] stonden en dat [eiser] deze moest verwijderen, omdat er geen andere plantenbakken waren. Het vonnis is duidelijk: de verplichting tot verwijdering ziet enkel op plantenbakken die op het perceel gedeelte van [gedaagde] staan, wat bij deze plantenbakken niet het geval lijkt te zijn. Daarnaast is gelet op de betwisting door [eiser] ook niet vast komen te staan dat er geen andere planten van [eiser] op het perceel van [gedaagde] stonden.
Gelet op de twijfel die op dit punt kon bestaan heeft [eiser] voldoende uitvoering aan het vonnis te geven door zich -om gedoe te voorkomen- te richten naar het standpunt van de deurwaarder en de betrokken bakken alsnog te verwijderen.
Dit een en ander brengt mee dat geen dwangsommen zijn verbeurd.
5.7.
Dan resteert nog de beoordeling van de parasolhouder.
Op door [gedaagde] overgelegde foto’s van 17 februari en 3 maart 2025 is een parasolhouder op zijn perceel gedeelte te zien. [gedaagde] heeft ook een screenshot overgelegd van Google Streetview uit maart 2021 waarop eenzelfde soort parasolhouder staat. Hij stelt dat als de parasolhouder van een rechtsvoorganger van [eiser] was en dat deze met de inboedel is overgegaan en eigendom is geworden van [eiser]. [eiser] betwist dat de parasolhouder van hem is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, hoewel niet kan worden uitgesloten dat de parasolhouder op de screenshot dezelfde is als die op het perceel gedeelte van [gedaagde] stond, het tegendeel ook niet kan worden uitgesloten. Daarom is vooralsnog niet vast komen te staan dat de parasolhouder eigendom van [eiser] is. Maar ook als dat wel zo zou zijn, mocht [gedaagde] op grond van dat enkele feit niet overgaan tot invordering van dwangsommen. De stellingname van [eiser] bood (en biedt) [gedaagde] immers de mogelijkheid om het object zelf bij het grofvuil te zetten. Bovendien is geen proces-verbaal opgemaakt van de zaken die zich na afloop van de termijn op het perceel gedeelte van [gedaagde] bevonden en staat het betreffende perceel gedeelte van [gedaagde] in directe verbinding met de openbare weg, zodat ook derden hier zaken, zoals de parasolhouder, op kunnen plaatsen.
Incasso van een substantieel bedrag aan dwangsommen is onder die omstandigheden volstrekt disproportioneel, te meer nu aannemelijk is dat [eiser] wat betreft de plantenbakken meer heeft gedaan dan waartoe hij ingevolge het vonnis verplicht was.
5.8.
Gelet op de overwegingen hiervoor in 5.6 en 5.7 is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van misbruik van recht. [gedaagde] heeft in redelijkheid niet tot invordering van dwangsommen kunnen komen. Van belang daarbij is ook de omstandigheid dat de deurwaarder van [gedaagde] [eiser] pas ruim drie weken na het verstrijken van de termijn waarbinnen [eiser] aan de veroordeling moest voldoen op de aanwezigheid van de plantenbakken en de parasol heeft gewezen. [eiser] heeft daarop direct aangegeven dat die op zijn eigen perceel stonden respectievelijk dat het niet zijn eigendom was.
De primaire vordering om [gedaagde] te bevelen met onmiddellijke ingang ieder(e) executiemaatregel(en) voortvloeiend uit het vonnis van 15 januari 2025 te staken en gestaakt te houden, zal daarom worden toegewezen. Deze schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 15 januari 2025 houdt in dat [gedaagde] geen verdere executiemaatregelen ter zake de opgelegde dwangsommen kan nemen, zodat [eiser] geen belang heeft bij het gevorderde verbod daartoe. De primaire vordering van [eiser] zal daarom voor dat deel worden afgewezen.
5.9.
De gevorderde verklaring voor recht wordt ook afgewezen, omdat die bij voorlopige voorziening niet kan worden afgegeven.
Opheffing beslag
5.10.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] geen dwangsommen heeft verbeurd. Het derdenbeslag onder de Rabobank is daarom ongegrond. De vordering tot opheffing van het beslag zal daarom worden toegewezen.
Proceskosten
5.11.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] B.V. worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
119,40
- griffierecht
714,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.118,40
5.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
beveelt [gedaagde] met onmiddellijke ingang ieder(e) executiemaatregel(en) voortvloeiend uit het vonnis van 15 januari 2025, waaronder begrepen (maar niet beperkt tot) het op 10 juli 2025 onder de Rabobank gelegde derdenbeslag, te staken en gestaakt te houden,
6.2.
heft het op 10 juli 2025 ten laste van [eiser] bij Rabobank gelegde derdenbeslag op,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.118,40, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.5.
wijst de vorderingen voor het overige af,
6.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2025.
1621

Voetnoten

1.De spullen die zichtbaar zijn op de foto van productie E5.
2.Productie G6 laatste pagina.
3.Productie E6 en G4 laatste pagina.