In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 oktober 2025 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die in de periode van 14 december 2018 tot en met 10 september 2020 opzettelijk heeft gehandeld in merkvervalste goederen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde dit misdrijf als bedrijf heeft gepleegd en heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel behandeld. De officier van justitie had op 12 september 2025 een vordering ingediend om het bedrag van € 30.245,00 vast te stellen, maar heeft dit bedrag tijdens de zitting verlaagd naar € 23.860,80. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter hoogte van € 22.340,80. De rechtbank heeft geoordeeld dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd, aangezien niet aannemelijk is gemaakt dat de veroordeelde niet in staat zou zijn om aan de betalingsverplichting te voldoen. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte bedrag opgelegd en de vordering voor het overige afgewezen. De duur van de gijzeling is bepaald op maximaal 446 dagen.