ECLI:NL:RBNHO:2025:11954

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 oktober 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
15/228493-20 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met opzettelijk handelen in merkvervalste goederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 oktober 2025 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die in de periode van 14 december 2018 tot en met 10 september 2020 opzettelijk heeft gehandeld in merkvervalste goederen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde dit misdrijf als bedrijf heeft gepleegd en heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel behandeld. De officier van justitie had op 12 september 2025 een vordering ingediend om het bedrag van € 30.245,00 vast te stellen, maar heeft dit bedrag tijdens de zitting verlaagd naar € 23.860,80. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter hoogte van € 22.340,80. De rechtbank heeft geoordeeld dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd, aangezien niet aannemelijk is gemaakt dat de veroordeelde niet in staat zou zijn om aan de betalingsverplichting te voldoen. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte bedrag opgelegd en de vordering voor het overige afgewezen. De duur van de gijzeling is bepaald op maximaal 446 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/228493-20 (ontneming) (P)
Uitspraakdatum : 16 oktober 2025
Verstek
vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr)
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie van 12 september 2025, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de zaak, behorende bij de strafzaak met bovenstaand parketnummer, tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
hierna te noemen: de veroordeelde.

1.Het verloop van de procedure

De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van de veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 2 oktober 2025. Op deze openbare zitting is de vordering behandeld en tevens ook de strafzaak met bovenstaand parketnummer (hierna ook de strafzaak) tegen de veroordeelde aan de orde geweest.
Op de terechtzitting is verstek verleend ten aanzien van de veroordeelde en is de officier van justitie gehoord.
Vervolgens is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 16 oktober 2025.

2.Vordering

De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering van 12 september 2025 gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e lid 5 Sr zal vaststellen op € 30.245,00 en aan de veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie baseert de vordering op het voordeel dat de veroordeelde heeft verkregen uit het ten laste gelegde feit. De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering voorgedragen en naar beneden bijgesteld tot een bedrag van € 23.860,80, omdat de door de veroordeelde gemaakte kosten voor de huur van opslagboxen op een lager bedrag moet worden bepaald.

3.Grondslag van de vordering

Bij vonnis van heden, 16 oktober 2025, heeft de rechtbank bewezenverklaard dat de veroordeelde – kort gezegd – in de periode van 14 december 2018 tot en met 10 september 2020 te Rotterdam opzettelijk heeft gehandeld in merkvervalste goederen, terwijl hij het plegen van dit misdrijf als bedrijf uitoefent, meermalen heeft gepleegd.
Op grond van deze veroordeling kan aan de veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van dit strafbare feit (het gronddelict).
Dit brengt mee dat een wettelijke grondslag aanwezig is voor de vordering van de officier van justitie jegens de veroordeelde ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op artikel 36e lid 2 Sr.
4. Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel [1]
De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de baten van het gronddelict. Dit voordeel moet hem te worden ontnomen.
De veroordeelde heeft over zijn uitgaven verklaard [2] dat hij maandelijks € 113,- aan zijn ziektekostenverzekering, € 400,- aan boodschappen, € 60,- aan het openbaar vervoer, € 100,- aan het aflossen van zijn schulden, € 50,- aan telefoonabonnementen en € 300,- aan advertenties op Marktplaats uitgeeft. In totaal gaf de veroordeelde aan deze kostenposten dus € 1.023.- per maand uit. Vermenigvuldigd met de duur van de pleegperiode van afgerond 20 maanden komen deze uitgaven uit op een bedrag van € 20.460,-.
Verder heeft de veroordeelde verklaard dat hij een unit bij [bedrijf 1] te Rotterdam huurde, voor € 80,- per maand. [3] De rechtbank kan niet vaststellen hoe lang de veroordeelde deze unit heeft gehuurd en gaat daarom uit van een periode van één maand.
Daarnaast huurde de veroordeelde twee opslagboxen bij [bedrijf 2] te Rotterdam. Blijkens het huurcontract [4] huurde hij unit S0020 vanaf 25 februari 2020 voor € 278,30 per maand en unit R0013 vanaf 28 augustus 2020 voor € 131,- per maand. De kosten van de huur van deze boxen voor afgerond respectievelijk zes maanden en één maand bedragen € 1.800,80.
In totaal bedragen de uitgaven van [veroordeelde] in de bewezenverklaarde periode dus € 22.340,80.
De veroordeelde heeft niet aangetoond en ook overigens is niet aannemelijk geworden dat hij deze kosten heeft betaald uit legale inkomstenbronnen. De veroordeelde ontving geen uitkering of inkomen uit loondienst. De veroordeelde heeft verklaard [5] dat zijn inkomsten bestaan uit geld dat hij verdient met de verkoop van merkvervalste goederen en geld dat hij heeft gewonnen met gokken. De veroordeelde heeft verklaard dat hij altijd met contant geld naar het casino ging en prijzen contant liet uitbetalen, maar niet kan aantonen dat en hoeveel hij gewonnen en verloren heeft met gokken.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel schatten op een bedrag van € 22.340,80.

5.Betalingsverplichting

De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
Vooralsnog is niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen. Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door hem te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
De rechtbank zal dan ook het door de veroordeelde te betalen bedrag vaststellen op
€ 22.340,80.

6.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

7.Beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op € 22.340,80 (tweeëntwintigduizend driehonderdveertig euro en tachtig eurocent).
Legt aan [veroordeelde] op de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 22.340,80ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Wijst de vordering voor het overige af.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 446 dagen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. G.M.G. Hink, voorzitter,
mr. C.H. de Jonge van Ellemeet en mr. C.M.A.V. van Kleef, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Dommershuijzen,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 16 oktober 2025.

Voetnoten

1.De hierna door de rechtbank in de voetnoten als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2.Proces verbaal van verhoor met nummer V-005-02 van 17 september 2020 inhoudende de verklaring van de veroordeelde (Map C, digitale pagina 143 e.v.).
3.Proces-verbaal van verhoor met nummer V-005-01 van 13 september 2020 inhoudende de verklaring van de veroordeelde (Map C, digitale pagina 134 e.v.).
4.Proces-verbaal van bevindingen met nummer AMB-015 van 10 september 2020 (Map D, digitale pagina 50 e.v.).
5.Proces-verbaal van verhoor met nummer V-005-01 van 13 september 2020 inhoudende de verklaring van de veroordeelde (Map C, digitale pagina 134 e.v.).