ECLI:NL:RBNHO:2025:12309

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
10792639 \ CV EXPL 23-4883
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verstek
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de precontractuele informatieplichten en de geldigheid van een opeisingsbeding in een kredietovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, op 22 oktober 2025 een tussenvonnis gewezen in een civiele procedure tussen DFM N.V., handelende onder de naam DutchFinance, en een gedaagde partij die niet is verschenen. De eisende partij heeft in deze procedure een kredietovereenkomst ter toetsing voorgelegd, waarbij de kantonrechter ambtshalve de precontractuele informatieplichten en de geldigheid van een opeisingsbeding heeft beoordeeld. De eisende partij heeft gesteld dat zij de gedaagde partij tijdig en volledig heeft geïnformeerd over de kredietovereenkomst, inclusief de vereiste precontractuele informatie zoals voorgeschreven door de Richtlijn consumentenkrediet. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eisende partij voldoende heeft aangetoond dat de gedaagde partij de precontractuele informatie op 6 mei 2022 heeft ontvangen en dat er voldoende tijd is gegeven om deze informatie te overdenken voordat de overeenkomst op 7 mei 2022 werd ondertekend.

Daarnaast heeft de kantonrechter de geldigheid van het opeisingsbeding in de algemene voorwaarden van de eisende partij beoordeeld. Het beding bleek niet te voldoen aan de wettelijke vereisten, omdat het de eisende partij de mogelijkheid bood om zonder ingebrekestelling tot opeising over te gaan. De kantonrechter heeft de eisende partij de gelegenheid gegeven om zich hierover uit te laten en heeft de verdere beslissing aangehouden tot een rolzitting op 19 november 2025. Dit tussenvonnis benadrukt de noodzaak voor kredietverstrekkers om zorgvuldig om te gaan met precontractuele informatie en de formulering van voorwaarden in overeenkomsten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 10792639 \ CV EXPL 23-4883
Uitspraakdatum: 22 oktober 2025
Verstekvonnis van de kantonrechter in de zaak van:
DFM N.V., handelende onder de naam
DutchFinance
te Amersfoort
de eisende partij
gemachtigde: mr. H.J.M. Hofman
tegen
[gedaagde]
te Den Helder
de gedaagde partij
niet verschenen

1.De verdere procedure

1.1.
Bij tussenvonnis van 27 maart 2024 is de eisende partij in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voorlopige oordeel van de kantonrechter over de tijd van de verstrekking van de door de Richtlijn consumentenkrediet 2008/18 (hierna: de Richtlijn) vereiste precontractuele informatie en over het voorlopige oordeel van de kantonrechter over de nietigheid van een beding in de algemene voorwaarden van de eisende partij. De eisende partij heeft ter uitvoering van dat tussenvonnis een akte genomen. De kantonrechter die het tussenvonnis heeft gewezen kan dit vonnis niet wijzen in verband met vertrek naar een ander gerecht.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In de akte heeft de eisende partij een subsidiaire grondslag aan haar vordering toegevoegd. Dit geldt, zoals al in het tussenvonnis overwogen en in tegenstelling tot hetgeen de eisende partij stelt, als een verandering van eis. Als een partij, zoals in dit geval, niet in het geding is verschenen, is een verandering van eis echter uitgesloten, tenzij de eisende partij deze verandering tijdig per exploot aan de gedaagde partij kenbaar heeft gemaakt. [1] De eisende partij heeft dat nagelaten. Dat de eisende partij de gedaagde partij per brief op de hoogte heeft gesteld, is daarvoor niet voldoende.
Ambtshalve toetsing van de precontractuele informatieplichten
2.2.
In het tussenvonnis is de eisende partij in de gelegenheid gesteld om toe te lichten op welke wijze zij heeft voldaan aan haar verplichting om geruime tijd voordat de gedaagde partij was gebonden aan de kredietovereenkomst, de gedaagde partij de in artikelen 5 en 6 van de Richtlijn voorgeschreven precontractuele informatie te verstrekken. [2]
2.3.
De eisende partij heeft bij akte toegelicht dat zij alle precontractuele informatie, waaronder de conceptovereenkomst en het ESIC-formulier, op 6 mei 2022 aan de gedaagde partij heeft verstrekt. Op het ESIC-formulier staat vermeld dat de precontractuele informatie een geldigheidsduur had van dertig dagen. Dit betekent dat de gedaagde partij ruim vier weken de tijd en de gelegenheid heeft gehad om de informatie te bestuderen en te overdenken. Deze tijd had de gedaagde partij echter niet nodig. Weliswaar vermeldt de overeenkomst immers geen datum van ondertekening, maar uit de afgegeven machtiging voor automatische incasso door de gedaagde partij blijkt dat de overeenkomst op 7 mei 2022 door de gedaagde partij is ondertekend. Zij heeft dus slechts één dag nodig gehad om over de informatie en de overeenkomst na te denken. Zij heeft echter wel de gelegenheid gekregen om meer tijd te nemen, aldus de eisende partij.
2.4.
De kantonrechter stelt voorop dat de vraag of de eisende partij heeft voldaan aan haar verplichting om de bedoelde informatie geruime tijd voordat de gedaagde partij aan de kredietovereenkomst was gebonden te verstrekken, beoordeeld moet worden in het licht van de omstandigheden van het geval. [3] Gelet daarop heeft de eisende partij naar het oordeel van de kantonrechter voldoende toegelicht dat zij de gedaagde partij in dit geval de mogelijkheid heeft gegeven om gedurende een periode van 30 dagen over (de verstrekte precontractuele informatie van) het krediet na te denken. Dit is een voldoende ‘geruime tijd’. De enkele omstandigheid dat de gedaagde partij geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid en de overeenkomst al één dag na ontvangst van de precontractuele informatie heeft ondertekend, maakt dit niet anders. [4] Daarom zal de kantonrechter terugkomen op het in het tussenvonnis gegeven voorlopige oordeel dat de bedoelde informatie niet tijdig aan de gedaagde partij was verstrekt.
2.5.
De kantonrechter is van oordeel dat de eisende partij eveneens voldoende heeft toegelicht en onderbouwd dat is voldaan aan de overige precontractuele informatieplichten.
Ambtshalve toetsing van de algemene voorwaarden
2.6.
In het tussenvonnis heeft de kantonrechter daarnaast voorshands geoordeeld dat het opeisingsbeding in artikel 5.1 onder a van de algemene voorwaarden van de eisende partij niet voldoet aan de vereisten van artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c sub 1 BW en daarom nietig is. Redengevend daarvoor is dat in het opeisingsbeding niet is opgenomen dat de betalingsachterstand van ten minste twee maanden één vervallen termijnbedrag moet betreffen.
2.7.
In haar akte heeft de eisende partij toegelicht dat zij met de formulering van het beding niet heeft beoogd om van de wettelijke regeling af te wijken, maar slechts om een bewoording te gebruiken die begrijpelijker is voor consumenten.
2.8.
De kantonrechter stelt vast dat het beding samengevat inhoudt dat de eisende partij in bepaalde gevallen tot vervroegde volledige opeising van het kredietbedrag kan gaan. Eén van die gevallen is als volgt geformuleerd: “
U heeft twee maanden of (langer) niet betaald, ook niet na een schriftelijke aanmaning”.
2.9.
De kantonrechter is van oordeel dat het beding voor wat betreft de achterstallige betaling (voldoende) overeenkomt met de eisen uit artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c sub 1 BW. Als de kredietnemer gedurende twee maanden niet heeft betaald volgt daaruit immers dat de gedaagde partij gedurende twee maanden achterstallig is in de betaling van ten minste één vervallen termijnbedrag.
Dit neemt niet weg dat het beding als aangehaald in het tussenvonnis als geheel op grond van art. 7:77 aanhef en onder c sub 1 BW nietig is, omdat het de eisende partij in strijd met genoemde wettelijke bepaling de mogelijkheid biedt om
zonder ingebrekestellingtot opeising over te gaan. Een aanmaning is weliswaar onderdeel van een ingebrekestelling, maar is niet hetzelfde als een ingebrekestelling [5] . Omdat de eisende partij in het tussenvonnis niet expliciet in de gelegenheid is gesteld om zich ook hierover uit te laten krijgt zij daarvoor nog de gelegenheid. Bij wijze van uitzondering zal de kantonrechter de eisende partij dan ook de gelegenheid geven om de akte met de gewijzigde grondslag alsnog aan de gedaagde partij te betekenen, zoals overwogen in 2.10 van het tussenvonnis.
2.10.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

3.1.
verwijst de zaak naar de rol van 19 november 2025 voor akte van de eisende partij als bedoeld in 2.9,
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.Artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
2.Zoals vereist in artikel 7:60 van het Burgerlijk Wetboek.
3.HR 27 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:1008.
4.Idem.
5.Artikel 6:82 BW