In deze zaak gaat het om een geschil tussen een vrouw en een man over de toedeling van een gemeenschappelijke woning na de beëindiging van hun affectieve relatie. Partijen hebben van 1 februari 2021 tot 11 december 2024 samengewoond in een gezamenlijk aangekochte benedenwoning in [plaats 2]. De vrouw heeft de woning op 3 januari 2025 verlaten, terwijl de man sindsdien alleen in de woning verblijft. De vrouw vordert in kort geding dat de woning aan haar wordt toegedeeld, terwijl de man zich verzet en de woning zelf wil overnemen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de woning aan de vrouw moet worden toegedeeld, omdat zij financieel in staat is om de man zijn aandeel in de overwaarde te vergoeden. De man wordt veroordeeld om binnen drie maanden na betekening van het vonnis medewerking te verlenen aan de levering van de woning aan de vrouw. Tevens wordt bepaald dat de man de woning moet verlaten op de datum van levering, met een dwangsom voor het geval hij hieraan niet voldoet. De vorderingen van de man in reconventie worden afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd.