ECLI:NL:RBNHO:2025:12745

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
C/15/351238 / HA ZA 24-196 (eindvonnis)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling legitieme portie in erfrechtelijke procedure

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, betreft het een erfrechtelijke procedure waarin de legitieme portie van eiser is vastgesteld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.A. Kanning, heeft een vordering ingesteld tegen gedaagde, vertegenwoordigd door mr. J.L. Scheltens, met betrekking tot de nalatenschap van erflater. De rechtbank heeft op 8 oktober 2025 vonnis gewezen in deze bodemzaak, waarin de legitieme portie van eiser is vastgesteld op € 30.989,-. De procedure is voortgevloeid uit een eerdere veroordeling van gedaagde om bescheiden te verstrekken, die noodzakelijk waren voor de vaststelling van de legitieme portie. Gedaagde heeft echter geweigerd om deze bescheiden vrijwillig te verstrekken, wat leidde tot de oplegging van een dwangsom. Na het verstrekken van de bescheiden door gedaagde, hebben partijen geprobeerd om in onderling overleg de legitieme portie vast te stellen, maar dit is niet gelukt vanwege onenigheid over de waarde van de woning die tot de nalatenschap behoort. De rechtbank heeft uiteindelijk de WOZ-waarde van de woning als uitgangspunt genomen voor de berekening van de legitieme portie. Daarnaast heeft de rechtbank gedaagde veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten en proceskosten aan eiser, die in totaal zijn begroot op € 2.867,72. De rechtbank heeft de vordering van eiser tot vergoeding van kosten voor rechtsbijstand toegewezen, evenals de wettelijke rente over de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/351238 / HA ZA 24-196
Vonnis van 8 oktober 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. M.A. Kanning,
tegen
[gedaagde],
te [plaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. J.L. Scheltens.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in het incident en in de hoofdzaak van 27 november 2024
- de akte uitlating van [gedaagde] van 19 februari 2025
- de akte van [eiser] van 30 april 2025
- de akte van [eiser] van 30 juli 2025
- de akte uitlating van [gedaagde] van 27 augustus 2025
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij vonnis van 27 november 2024 is [gedaagde] veroordeeld om aan [eiser] afschrift van de opgevraagde bescheiden te verstrekken, zodat aan de hand daarvan de legitieme portie van [eiser] kan worden vastgesteld. Omdat [gedaagde] ondanks eerdere toezeggingen weigerachtig bleef de bescheiden vrijwillig te verstrekken is aan voornoemde veroordeling tevens een dwangsom verbonden.
2.2.
[gedaagde] heeft via de notaris aan [eiser] bescheiden en opgave met betrekking tot het vermogen van erflater verstrekt. Partijen hebben vervolgens getracht in onderling overleg de legitieme portie vast te stellen. Dit is niet gelukt, onder meer omdat partijen over de waarde van de tot de nalatenschap van erflater behorende woning (per datum overlijden erflater) geen overeenstemming hebben kunnen bereiken. [eiser] gaat uit van een waarde van de woning ten bedrage van € 580.800,- en [gedaagde] van € 360.000,-.
2.3.
[eiser] heeft de door [gedaagde] overgelegde waardeverklaring gemotiveerd betwist en aangevoerd dat onduidelijk is wie de waardeverklaring heeft opgesteld, deze onvoldoende is onderbouwd en bovendien ten onrechte uitgaat van de waarde in 2022 in plaats van 2023. [gedaagde] heeft hier niet inhoudelijk op gereageerd maar heeft op haar beurt de waardebepaling door [eiser] betwist en aangevoerd dat de woning nooit is gemoderniseerd en sprake is van achterstallig onderhoud. Volgens haar drukt dit de waarde enorm.
2.4.
De rechtbank is met [eiser] van oordeel dat de door [gedaagde] in het geding gebrachte waardeverklaring, gelet op voornoemde onduidelijkheden, voor de vaststelling van de waarde van de woning niet volstaat. Ook de door [eiser] overgelegde waardebepaling kan echter niet als uitgangspunt dienen nu daarin onvoldoende rekening is gehouden met de staat van onderhoud van de woning. De rechtbank zal daarom aansluiting zoeken bij de door de gemeente vastgestelde WOZ waardes. Uit de uitspraak op het bezwaarschrift van [gedaagde] blijkt dat de gemeente wel met het (achterstallige) onderhouds- en voorzieningenniveau van de woning rekening heeft gehouden.
2.5.
De WOZ waarde van de woning per peildatum 01-01-2023 bedroeg € 426.000,-. Een jaar later bedroeg deze € 445.000,-, derhalve een waarde stijging van € 19.000,-. Gelet hierop zal de rechtbank, uitgaande van peildatum 06-04-2023 (datum overlijden erflater) aan de woning een waarde van € 430.000,- toekennen.
2.6.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat ¾ van de woning tot de nalatenschap van erflater behoort en derhalve bij de berekening van de legitimaire massa uit moet worden gegaan van een bedrag € 322.500,-. Over de omvang van de overige bezittingen en schulden bestaat tussen partijen inmiddels overeenstemming. Het totaal aan bezittingen komt aldus op € 322.500,- + € 66.762,- = € 389.262,-. Minus de schulden van € 17.395,- bedraagt de legitimaire massa derhalve € 371.867,-.
2.7.
De legitieme portie van [eiser] bedraagt (afgerond) € 371.867,- :6 :2 = € 30.989,-. De rechtbank zal de gevorderde verklaring voor recht overeenkomstig toewijzen.
2.8.
Tijdens de zitting van 16 september 2024 (in het tussenvonnis van 27 november 2024 staat per abuis 16 september 2023 vermeld) heeft [gedaagde] de vordering van [eiser] inzake zijn erfdeel in de nalatenschap van zijn moeder ten bedrage van € 2.961,14 (te vermeerderen met rente) erkend. Partijen zijn overeengekomen dat deze vordering, anders dan gevorderd, eerst na het overlijden van [gedaagde] zal moeten worden betaald. De vordering tot (onmiddellijke) betaling zal daarom worden afgewezen
2.9.
[eiser] vordert voorts vergoeding van kosten voor buitengerechtelijke rechtsbijstand ten bedrage van € 925,-. Dat deze kosten zijn gemaakt, is volledig te wijten aan de (weigerachtige) houding van [gedaagde]. De rechtbank zal deze vordering daarom toewijzen.
2.10.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
136,72
- griffierecht
- salaris advocaat
1.325,00
1.228,00
(2 x € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.867,72
2.11.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat de legitieme portie van [eiser] in de nalatenschap van erflater € 30.989,- bedraagt,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 925,- wegens buitengerechtelijke kosten,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.867,72, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
3.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordeling onder 3.2 tot en met 3.4 uitvoerbaar bij voorraad
3.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Pott Hofstede en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2025.