ECLI:NL:RBNHO:2025:12828

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 november 2025
Publicatiedatum
6 november 2025
Zaaknummer
HAA 25/1808
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom wegens zonder vergunning plaatsen en verbouwen van een vaartuig in openbaar water

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 3 november 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. G.L.M. Teeuwen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, vertegenwoordigd door mr. C.J. Loggen-ten Hoopen. Het beroep van eiser richtte zich tegen een last onder dwangsom die was opgelegd vanwege het zonder vergunning plaatsen en verbouwen van een vaartuig in openbaar water. De rechtbank oordeelde dat het college de last onder dwangsom terecht had opgelegd en dat het beroep ongegrond was. Eiser had eerder een vergunning aangevraagd voor het plaatsen en verbouwen van een drijvend clubhuis, maar deze vergunning was verlopen. Eiser voerde aan dat er sprake was van bijzondere omstandigheden, zoals het instorten van het dak van het bouwbedrijf dat de werkzaamheden uitvoerde, maar de rechtbank volgde dit standpunt niet. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzonder geval was waarin handhaving onevenredig zou zijn. De last onder dwangsom blijft in stand en eiser krijgt zijn griffierecht niet terug, noch een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 25/1808

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats 1] , eiser,

(gemachtigde: mr. G.L.M. Teeuwen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, het college,
(gemachtigde: mr. C.J. Loggen-ten Hoopen).

Samenvatting

1.1.
Deze uitspraak gaat over de last onder dwangsom die aan eiser is opgelegd in verband met het zonder vergunning plaatsen en verbouwen van een vaartuig in openbaar water. Eiser is het niet eens met de last onder dwangsom. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan.
1.2.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de last onder dwangsom heeft mogen is opleggen. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.3.
De wettelijke regels en beleidsregels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.

Procesverloop

2.1.
Met het primaire besluit van 19 april 2024 is de last onder dwangsom aan eiser opgelegd. Met het bestreden besluit van 18 februari 2025 op het bezwaar van eiser heeft het college de last onder dwangsom gehandhaafd.
2.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 22 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder, vergezeld door de heer [naam 1] , mevrouw [naam 2] en mevrouw [naam 2] .

De totstandkoming van het bestreden besluitVoorgeschiedenis

3.1.
Eiser is eigenaar van [bedrijf 1] in [plaats 1] . Ten behoeve van de leden is hij gestart met de bouw van een drijvend clubhuis dat na voltooiing in de jachthaven zal worden afgemeerd. Voor de afbouw van het clubhuis heeft eiser een gespecialiseerd bouwbedrijf ingeschakeld. Dit betreft [bedrijf 2] B.V. , gevestigd aan de [adres] in [plaats 2] . Het af te bouwen drijvend clubhuis neemt sinds 2022 ligplaats in het [locatie] achter de [adres] in [plaats 2] . Toezichthouders hebben eiser hierover gesproken en aangegeven dat hij hiervoor vergunningen dient aan te vragen. Dit heeft eiser gedaan, waarna op 8 maart 2023 een vergunning is verleend voor het plaatsen en (ver)bouwen van het clubhuis in het water voor de periode 31 maart tot 30 april 2023. Na deze periode was het clubhuis nog niet afgebouwd. Eiser heeft daarom op onder andere 14 november 2023 een verlenging aangevraagd.
3.2.
Bij besluit van 21 november 2023 heeft het college op de aanvraag van 14 november 2023 beslist. Het college heeft in dat besluit aangegeven dat:
I. Toestemming wordt verleend voor het uitvoeren van werkzaamheden aan het drijvend clubhuis (monteren van raamkozijnen en gevelpanelen). Dit betreft een vergunning zoals bedoeld in de artikelen 5.61 en 5.68 van de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad (VFL).
II. Een ontheffing wordt verleend van het ligplaatsverbod op deze locatie.
III. De vergunning wordt verleend voor bepaalde tijd.
IV. De vergunning dient te worden gelezen met bijbehorende overeengekomen en/of overeen te komen huurovereenkomst, met daarin nadere voorschriften en beperkingen. Bij het ontbinden van de huurovereenkomst wordt deze vergunning ingetrokken en vice versa.
De toestemming en ontheffing zijn verleend met specifieke voorschriften en voor de volgende projectomschrijving:
“In het [locatie] ligt tegen de kade van de fabriek [bedrijf 2] het clubgebouw. De fabriek gaat in een doorlooptijd het clubgebouw wind en waterdicht maken, door middel van het monteren van raamkozijnen en gevelpanelen.
Datum: Vanaf 01-09-2023 tot 27-03-2024”
3.3.
Na een constatering van toezichthouders dat het drijvend clubhuis na 27 maart 2024 zonder geldige vergunning nog steeds op dezelfde locatie is gelegen, heeft het college op 10 april 2024 kenbaar gemaakt voornemens te zijn om handhavend op te treden. Vervolgens is bij het primaire besluit van 19 april 2024 de last onder dwangsom opgelegd. In het primaire besluit staan de volgende overtredingen genoemd:
I. overtreding van artikel 5.61 VFL, omdat eiser zonder vergunning ligt.
II. overtreding van artikel 5.68 VFL, omdat eiser werkzaamheden uitvoert/wil uitvoeren zonder vergunning.
De dwangsom van € 1.500,- per week dat een overtreding wordt geconstateerd (met een maximum van € 9.000,-) is erop gericht om de overtredingen te laten beëindigen en beëindigd te houden. Eiser kan de verbeuring van een dwangsom voorkomen door zich te houden aan de last en de locatie te verlaten. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Het bestreden besluit
3.4.
Het bezwaar van eiser is met het bestreden besluit van 18 februari 2025 ongegrond verklaard. De last onder dwangsom wordt door het college gehandhaafd. Daarbij is overwogen dat ten tijde van de constatering geen sprake was van een ingediende aanvraag, noch van een geldige vergunning. Wanneer wel een officiële aanvraag zou zijn ingediend, dan zou het college deze aanvraag weigeren. Dat eerder sprake is geweest van een tijdelijke vergunning betekent niet dat eiser erop kon vertrouwen dat deze wederom zou worden verleend of dat sprake was van concreet zicht op legalisatie. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien. In mei 2024 is het dak ingestort van het bouwbedrijf waarachter het drijvend clubhuis ligplaats heeft ingenomen. Bepaalde delen waren door deze situatie niet bereikbaar, maar de kade was dat wel. Dit heeft gezorgd voor vertraging in de werkzaamheden en dat is begrijpelijk, maar het college ziet geen reden om op grond daarvan, in februari 2025, af te zien van handhaving.

De beoordeling door de rechtbank

Is sprake van een overtreding?
4.1.
Eiser voert aan dat aan de ontheffing geen termijn of voorwaarde is verbonden, zodat deze voor onbepaalde tijd is verleend. Enkel aan de vergunning voor het uitvoeren van werkzaamheden is door het college een termijn verbonden. De ontheffing en de vergunning betroffen weliswaar één document, maar daarin stonden twee separate beschikkingen met eigen voorwaarden en bepalingen. Tussen de ontheffing en de vergunning bestaat volgens eiser geen formele connectie.
4.2.
Het college heeft de last onder dwangsom opgelegd wegens een overtreding van het bepaalde in de artikelen 5.61, eerste lid, en 5.68, tweede lid, van de VFL. Oftewel voor het zonder vergunning in het openbaar water plaatsen (artikel 5.61, eerste lid, van de VFL) en (ver)bouwen (artikel 5.68, tweede lid, van de VFL) van een object. In het besluit van 21 november 2023 staat expliciet dat voor het voorgaande een vergunning voor bepaalde tijd wordt verleend. Ter zitting is gebleken dat niet in geschil is dat deze vergunning inmiddels is verlopen, omdat de vergunning zag op de periode vanaf 01-09-2023 tot 27-03-2024. Er was op het moment van het opleggen van de last onder dwangsom dus sprake van een overtreding door eiser. Het standpunt van eiser met betrekking tot de ontheffing voor het ligplaatsverbod, is slechts aangevoerd voor zover de handhaving ook daarop betrekking zou hebben. Dat is echter niet aan de orde.
Is sprake van een bijzonder geval waarin van handhavend optreden moet worden afgezien?
5.1.
Eiser voert aan dat het college in bezwaar bekend is geworden met de overmachtssituatie vanwege het instorten van het dak van het bouwbedrijf. Hierdoor is het niet mogelijk gebleken om de werkzaamheden voor 27 maart 2024 af te ronden. Door het instorten van het dak was het het bouwbedrijf niet toegestaan hun pand te betreden en konden de werkzaamheden aan het drijvende clubhuis niet worden afgemaakt. Zonder medewerking van het bouwbedrijf kon eiser het clubhuis niet verplaatsen of anderszins actie ondernemen. Eiser heeft op 1 augustus 2024 per e-mail een nieuwe aanvraag ingediend om de vergunning voor werkzaamheden te verlengen. Daarom is volgens eiser sprake van concreet zicht op legalisatie. Het college heeft eerst in bezwaar kenbaar gemaakt niet te willen verlengen, maar heeft dit niet draagkrachtig gemotiveerd. Gelet op de eerder verleende ontheffing en vergunning is er geen goede reden om de nu gevraagde vergunning te weigeren en handhaving door te zetten.
Voor eiser is het bovendien onmogelijk om aan de last te voldoen. Eiser is niet in staat om het clubhuis te bereiken, omdat het pand van het bouwbedrijf vanwege het ingestorte dak niet meer betreden mag worden. Voor het wegslepen van het clubhuis is bovendien toestemming van het college noodzakelijk, die niet is verleend. Gelet hierop is sprake van bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien.
5.2.
Als uitgangspunt geldt dat een bestuursorgaan in de regel gebruik moet maken van een bevoegdheid om handhavend op te treden, ook wel aangeduid als de beginselplicht tot handhaving. De reden voor deze beginselplicht is dat de rechtszekerheid vergt dat de feitelijke situatie in beginsel niet afwijkt van de juridisch toegestane situatie. Door middel van handhavend optreden wordt dit bereikt. Hieruit volgt het algemeen belang dat is gediend met handhaving. Bij de vraag of van handhavend optreden mocht worden afgezien, moet worden beoordeeld of handhavend optreden onevenredig is.
Handhavend optreden is alleen onevenredig als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Dan is er een bijzonder geval waarin toch van handhavend optreden moet worden afgezien. Een bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij concreet zicht op legalisatie, maar ook andere omstandigheden van het concrete geval kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is. Andere redenen om van handhavend optreden af te zien kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij een schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. [1]
5.3.
De rechtbank volgt eiser niet in het standpunt dat sprake is van concreet zicht op legalisatie. Voor zover de e-mail van 1 augustus 2024 had moeten worden opgevat als een aanvraag, dan geldt dat deze aanvraag ziet op een periode van drie maanden die al verstreken zou zijn op het moment dat het bestreden besluit is genomen. Bovendien heeft het college kenbaar gemaakt niet mee te willen werken aan het verlenen van een nieuwe vergunning (op grond van de artikelen 5.61 en 5.68 van de VFL) en heeft het college uitgelegd waarom zij dat niet wil. De veiligheid van het [locatie] is volgens het college in het geding, omdat het drijvend clubhuis al twee keer is losgeraakt van de kade. De laatste keer is daarbij een woonark beschadigd geraakt. Daarnaast wijst het college erop dat de werkzaamheden steeds niet zijn afgerond binnen meerdere tijdelijke vergunningen die zijn verleend en heeft eiser volgens het college daarbij steeds niets van zich laten horen.
5.4.
De rechtbank is verder niet gebleken van omstandigheden die maken dat sprake is van een bijzonder geval waarin het college van handhaving had moeten afzien. Op de zitting is besproken dat het dak van het bouwbedrijf in mei 2024 is ingestort. De stelling van eiser dat de werkzaamheden door het instorten van dit dak niet voor de afloop van de termijn in de vergunning konden worden afgemaakt gaat daarom niet op. Op het moment dat de vergunning afliep (27 maart 2024) was het dak namelijk nog niet ingestort.
Ook de stelling van eiser dat het door het ingestorte dak feitelijk onmogelijk was voor hem om aan de last te voldoen kan de rechtbank niet volgen. De begunstigingstermijn liep nog een lange periode na het instorten van het dak, namelijk ongeveer één jaar. Voor zover de kade en loods gedurende dat hele jaar onbereikbaar zijn geweest – wat door het college wordt betwist – geldt dat het drijvend clubhuis had kunnen worden weggesleept via het kanaal. Weliswaar is voor het wegslepen een vergunning vereist die door het college moet worden afgegeven, maar dat enkele gegeven maakt niet dat het feitelijk onmogelijk is. Bovendien heeft het college aangegeven dat eiser zo’n vergunning nooit voor een specifieke datum heeft aangevraagd. Voor zover eiser heeft willen betogen dat de gegeven begunstigingstermijn te kort is vanwege het instorten van het dak, volgt de rechtbank dit gezien het voorgaande dus niet.
5.5.
Het standpunt van eiser ter zitting, dat hij pas vanaf medio december 2025 een plaats heeft waar hij het drijvend clubhuis naartoe kan slepen, doet aan het voorgaande niet af. Nog los van het feit dat dit nog niet bekend was op het moment dat het bestreden besluit werd genomen, maakt dit niet onderbouwde standpunt op zichzelf niet dat sprake is van een bijzonder geval of dat de begunstigingstermijn moet worden verlengd. Het clubhuis ligt inmiddels al sinds 27 maart 2024 zonder de benodigde vergunning op de locatie in [plaats 2] . Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser gedurende die periode eerder(e) concrete poging(en) heeft gedaan of mogelijkheden heeft onderzocht om het clubhuis naar een andere locatie te slepen. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij in een moeilijke situatie zit, omdat het bouwbedrijf de opdracht tot het bouwen van het clubhuis niet nakomt, terwijl eiser al zijn geld in dit project heeft gestoken. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de vervelende situatie van eiser, staat de contractuele verhouding van eiser met het bouwbedrijf los van het bestuurlijke handhavingstraject dat het college – mede vanwege de veiligheid op het [locatie] - is gestart. Overigens heeft het college ter zitting aangegeven dat er geen voornemen is om gedurende deze beroepsprocedure een controle uit te voeren.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Het college was bevoegd om handhavend op te treden wegens de overtreding van de artikelen 5.61, eerste lid, en 5.68, tweede lid, van de VFL. De rechtbank is niet gebleken van een bijzonder geval waarin handhaving onevenredig is. De last onder dwangsom blijft dus in stand. Daarom is het beroep ongegrond.
6.2.
Omdat het beroep ongegrond is, krijgt eiser zijn griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. de Regt, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Boon, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad

Artikel 5.61 Plaatsen objecten in, bij, boven of op openbaar water

Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders een object in, bij, op of boven openbaar water te plaatsen of te hebben.
Het verbod is niet van toepassing voor zover in het onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Waterwet, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Waterverordening provincie Noord-Holland of de Telecommunicatiewet.
Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 5.68 Locaties voor bouwen, herstellen, droogzetten of slopen van vaartuigen en woonschepen[…]
2. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders in, op of boven openbaar water vaartuigen, woonschepen of objecten te bouwen, te verbouwen of te herstellen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:678.