ECLI:NL:RBNHO:2025:12839

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 oktober 2025
Publicatiedatum
6 november 2025
Zaaknummer
24-1137
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verleende natuurvergunning voor uitbreiding dieraantallen en beweiding koeien

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 20 oktober 2025, is het beroep van de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (eiseres) gegrond verklaard. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van de gedeputeerde staten van Noord-Holland (verweerder) dat een natuurvergunning verleende aan een melkrundveehouderij ([derde partij]) voor het uitbreiden van dieraantallen binnen bestaande stallen en het beweiden van koeien. De rechtbank oordeelde dat de motivering van het additionaliteitsvereiste in het bestreden besluit niet voldeed aan de eisen die de recente jurisprudentie stelt. De rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende had aangetoond dat de stikstofdepositie door de uitbreiding van het dieraantal niet zou leiden tot significante gevolgen voor de Natura 2000-gebieden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Eiseres kreeg ook een vergoeding van het griffierecht en proceskosten toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/1137

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 oktober 2025 in de zaak tussen

de coöperatie
Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., uit Nijmegen, eiseres
(gemachtigde: S. van Uffelen),
en

gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Schraper en mr. C. van Duivenbode).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde partij], uit [plaats 1] , [derde partij] .

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het beroep tegen het besluit waarbij verweerder aan [derde partij] (hierna: [derde partij] ) een natuurvergunning heeft verleend voor het uitbreiden van de dieraantallen binnen de bestaande stallen en het beweiden van de koeien. Eiseres is het hier niet mee eens. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de verleende natuurvergunning.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat wordt voldaan aan het zogeheten additionaliteitsvereiste. Eiseres krijgt dus gelijk en het beroep is dus gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. Onder 3 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit. Daarna wordt onder 4 het toepasselijk recht genoemd en onder 5 de punten die niet (langer) in geschil zijn. De bespreking van de beroepsgronden door de rechtbank volgt vanaf 6. Daarbij gaat de rechtbank eerst in op het toetsingskader en daarna bespreekt de rechtbank wat de referentiesituatie is. Onder 8 bespreekt de rechtbank of de digitale AERIUS-berekeningen bij de ter inzage leggingen ontbrak en tot slot onder 9 het additionaliteitsvereiste. Aan het eind staan de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.
1.3.
De wettelijke regels en beleidsregels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.

Procesverloop

2. Verweerder heeft in het bestreden besluit van 6 februari 2024 een vergunning verleend op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb).
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3
De rechtbank heeft het beroep op 21 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: een kantoorgenoot van de gemachtigde van eiseres, mr. D. Delibes-Vermeulen en de gemachtigden van verweerder. Namens de [derde partij] hebben deelgenomen: [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. [derde partij] is een melkrundveehouderij aan de [adres 1] in [plaats 1] .
3.1
Op het perceel van de firma was het bestemmingsplan Landelijk Gebied 1976 van de gemeente Obdam van toepassing met de bestemming ‘agrarische doeleinden’. Dit bestemmingsplan is herzien in 1984, 2000 en 2003. Het huidige bestemmingsplan is het bestemmingsplan Landelijk gebied gemeente Koggenland uit 2013. Daaruit volgt dat de bestemming ‘agrarisch’ is.
3.2
Aan de [derde partij] is niet eerder een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 of de Wnb verleend. Voor deze locatie is op 5 december 1974 wel een vergunning verleend op grond van de Hinderwet. Op 29 januari 1996 en 10 maart 1999 zijn meldingen gedaan in het kader van het Besluit Hinderwet melkrundveehouderijen. Op 3 januari 2007 is een melding op grond van het Activiteitenbesluit Milieubeheer gedaan in verband met de verandering van de dieraantallen naar 87 melkkoeien, 71 stuks jongvee en 2 zoogkoeien. Op 7 juli 2015 is een melding ingediend op grond van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) voor 175 melkkoeien en 100 stuks jongvee, zonder beweiding. Op 29 maart 2021 is nog een legalisatieverzoek ingediend voor de PAS-melding, maar dat heeft niet tot een vergunning geleid.
3.3
[derde partij] heeft op 27 oktober 2022 de onderhavige aanvraag op grond van de Wnb ingediend (ook wel een natuurvergunning genoemd) voor het uitbreiden van de dieraantallen binnen de bestaande stallen en het beweiden van het melkvee. Na de uitbreiding worden 175 melkkoeien en 100 stuks jongvee gehouden. De nu aangevraagde natuurvergunning komt dus overeen met de eerdere PAS-melding qua aantal dieren.
3.4
De aanvraag is behandeld met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.5
Bij besluit van 6 februari 2024 heeft verweerder aan [derde partij] een natuurvergunning verleend met de volgende motivering.
Het project heeft door de uitstoot van stikstofoxiden en ammoniak invloed op meerdere omliggende Natura 2000-gebieden. De stikstofdepositie vindt plaats op Natura 2000-gebieden met als vroegste referentiedatum 10 juni 1994. De vergunde situatie met de laagst toegestane depositie in de periode voorafgaand aan de referentiedatum is de melding Activiteitenbesluit van 3 januari 2007. Dit betreft 87 melkkoeien, 2 zoogkoeien en 71 stuks vrouwelijk jongvee. In de beoogde situatie wordt het vee uitgebreid naar 175 melkkoeien en 100 stuks jongvee. Uit de overgelegde AERIUS-verschilberekening volgt dat sprake is van een toename van stikstofdepositie in de beoogde situatie ten opzichte van de referentiesituatie. Een passende beoordeling op grond van artikel 2.8 Wnb is daarom aan de orde.
Over het beweiden van de melkkoeien stelt verweerder dat intern gesaldeerd kan worden met de bemeste percelen van de firma in de referentiesituatie. Deze referentiesituatie wordt ontleend aan de algemene regels, omdat een toestemming voor beweiden en bemesten niet was vereist. In dit geval volstaat een verwijzing naar het gebruik uit hoofde van het bestemmingsplan Landelijk Gebied 1976 van de gemeente Obdam . De percelen waren aangewezen als ‘agrarische doeleinden’ zodat bemesten was toegestaan. Het feitelijk gebruik als landbouwgrond is op de referentiedatum (10 juni 1994) aangetoond en uit het planologisch regime blijkt dat de grond steeds als agrarische grond werd gebruikt. Dat betekent dat op grond van objectieve gegevens is aangetoond dat het gebruik niet onderbroken is geweest en kan worden uitgesloten dat het beweiden van de koeien op het perceel significante gevolgen heeft.
Door het extern salderen met ammoniakrechten van de varkenshouder aan de [adres 2] in [plaats 2] wil de [derde partij] de depositietoename als gevolg van de toename van het dieraantal mitigeren. De Wnb-vergunning van 5 november 2018 van deze veehouder wordt voor de externe saldering gedeeltelijk ingetrokken, namelijk voor 496 vleeskalveren. Van de bijbehorende ammoniakemissie wordt 70% (op grond van artikel 6, elfde lid, van de Beleidsregels) ingezet voor het salderen. Uit de overgelegde AERIUS-verschilberekening blijkt dat in de beoogde situatie, na extern salderen, geen sprake is van een toename in de stikstofdepositie op relevante hexagonen in Natura 2000-gebieden ten opzichte van de referentiesituatie.
Ten slotte mag de vrijgekomen emissieruimte ook als mitigerende maatregel worden ingezet. Door het treffen van passende maatregelen, die onder andere zijn vastgelegd in de gebiedsgerichte aanpak en de stikstofaanpak Noord-Holland, is het behoud van de Natura 2000-gebieden op andere wijze geborgd. Aan het additionaliteitsvereiste wordt daarom voldaan.
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. De Wnb is hierbij komen te vervallen. Als een aanvraag om een natuurvergunning is ingediend voor 1 januari 2024 blijft op grond van artikel 2.9 van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk voor dat tijdstip van toepassing, oftewel de Wnb. Daarvan is hier sprake.
De beroepsgronden
Omvang van het geschil
5.1
Eiseres heeft ter zitting bevestigd dat zij geen beroepsgronden heeft ingediend tegen de toepassing van het intern salderen voor het beweiden van de koeien door de [derde partij] . Daarnaast heeft eiseres haar beroepsgronden, dat verweerder ten onrechte extern heeft gesaldeerd met een PAS-vergunning en dat niet juist is afgeroomd, ter zitting niet langer gehandhaafd. De rechtbank zal dit dus niet bespreken.
5.2
Ter zitting heeft eiseres ook nieuwe beroepsgronden naar voren gebracht, namelijk dat de passende beoordeling niet aan de nodige vereisten voldoet, omdat dit slechts een AERIUS-berekening is en dat bij het extern salderen met een PAS-vergunning een zwaardere toets plaats moet vinden. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze beroepsgronden in strijd met de goede procesorde pas ter zitting naar voren zijn gebracht, zodat partijen en de rechtbank zich daar niet op hebben kunnen voorbereiden. Deze beroepsgronden betrekt de rechtbank daarom niet in de beoordeling.
Toetsingskader
6.1
Een natuurvergunning kan verleend worden als uit de passende beoordeling de zekerheid is gekregen dat het plan of project (in dit geval de uitbreiding van het dieraantal en het beweiden van het vee) de natuurlijke kenmerken van de nabijgelegen Natura 2000-gebieden niet zal aantasten. Als uit de passende beoordeling niet deze zekerheid is verkregen, dan kan de natuurvergunning toch worden verleend als de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
6.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de gewenste toename van het dieraantal en het beweiden van de melkkoeien leidt tot een toename van in stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie. Verweerder stelt echter dat met compenserende maatregelen, namelijk interne en externe saldering, toch kan worden bereikt dat de Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast. Om te kunnen beoordelen of het plan de Natura 2000-gebieden (niet) aantast, is het nodig om een vergelijking te maken tussen de situatie die er is (of mag zijn) en de situatie die aangevraagd is. De aanwezige situatie noemen we de referentiesituatie.
6.3
Volgens vaste jurisprudentie wordt de referentiesituatie bij het ontbreken van een natuurvergunning, zoals in dit geval, ontleend aan de milieutoestemming die gold op de referentiedatum, oftewel het moment waarop artikel 6 van de Habitatrichtlijn van toepassing werd op het betrokken Natura 2000-gebied. In deze zaak is dat 10 juni 1994. Onder het verlenen van een milieutoestemming kan de melding op basis van de Wet milieubeheer of de daaraan voorafgaande Hinderwet worden verstaan. Wanneer later echter een milieutoestemming is verleend voor een activiteit met minder gevolgen voor Natura 2000-gebieden dan de op de referentiedatum toegestane activiteit, geldt die latere toestemming als de referentiesituatie.
Wat is in dit geval de referentiesituatie?
7.1
Eiseres voert allereerst aan dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste referentiesituatie. Verweerder had bij het vaststellen van de laagst toegestane depositie niet uit moeten gaan van de melding Activiteitenbesluit van 3 januari 2007, maar van de Hinderwetvergunning van 5 december 1974, omdat die minder dieren toestond en dus een lagere emissie. De Hinderwetvergunning gaat niet om een toestemming voor het houden van 125 melkkoeien, maar om een toestemming voor 86 stuks melkvee ouder dan 2 jaar en 39 stuks jongvee. Het woord “of” in de tekst van de vergunning heeft de betekenis van “anders gezegd”. Deze interpretatie wordt ook ondersteund door de op 9 september 2024 door eiseres overgelegde informatie over de dieraantallen.
Daarnaast stelt eiseres dat niet aannemelijk is dat de Hinderwetvergunning van 5 december 1974 nog geldig was. Niet is aangetoond dat gedurende een periode van 3 jaar niet minder dieren zijn gehouden. Weliswaar zijn dieraantallen van de periode 1979 – 1985 aangeleverd, maar niet van daarvoor of daarna. Op de wel overgelegde dieraantallen staat een ander adres dan waar het project is beoogd en het aantal dieren is daar juist hoger dan hetgeen in 1974 is vergund. De bedrijfseconomische rapporten die zijn overgelegd, zijn ook onvolledig. Tot slot blijkt uit de door eiseres overgelegde informatie van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) dat in 2006 maar een gedeelte van de Hinderwet-toestemming gebruikt werd en dat de bedrijfseconomische rapportages op meerdere adressen zien. De aangeleverde informatie is dus onvoldoende om de referentie situatie aannemelijk te maken.
7.2
Verweerder stelt dat voor de referentiesituatie terecht is uitgegaan van de milieu toestemming van 3 januari 2007. Uit de tabel in de vergunning blijkt dat die toestemming is gegeven voor een emissie van 1.395,6 kg NH3 en 227,5 kg NOx. Dat komt overeen met 87 stuks melkvee, 2 stuks zoogkoeien en 71 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar. De Hinderwetvergunning uit 1974 betrof 125 melkkoeien en was dus hoger. Ook zijn er geen aanwijzingen dat gedurende een periode van meer dan 3 jaar minder dieren zijn gehouden dan volgens de vergunning was toegestaan. De Hinderwetvergunning is dus niet (deels) komen te vervallen.
7.3 ​
De rechtbank overweegt dat de eerste vraag die voorligt, de vraag is met welke milieutoestemming voor de [derde partij] vanaf 10 juni 1994 de laagst toegestane emissie werd verleend.
7.4
Partijen zijn allereerst verdeeld over hoeveel koeien de [derde partij] mocht houden op grond van de Hinderwetvergunning uit 1974. In de Hinderwetvergunning staat:
“Het bedrijf kan max. 86 st. melkvee en 39 st. jong vee of 125 st. melkkoeien , 2 st. stieren en wat ruimte voor kalveren”.
De rechtbank is van oordeel dat uit deze tekst volgt dat de toestemming is verleend voor in totaal 125 stuks vee. Die kunnen bestaan uit 86 melkvee en 39 jongvee (in totaal 125 stuks) of de veestapel kan bestaan uit 125 melkkoeien. In de toelichting van de vergunning wordt uitgegaan en gerekend met 127 stuks vee (namelijk 125 stuks melkvee en 2 stieren). Dat betekent dat met de toestemming van 3 januari 2007, voor 87 stuks vee, een lagere emissie werd toegestaan dan met de Hinderwetvergunning.
7.5
Vervolgens rijst de vraag of de Hinderwetvergunning gedeeltelijk is komen te vervallen, zodat daarmee eventueel de laagst toegestane emissie is gegeven. Op grond van artikel 27 van de Hinderwet kwam de vergunning namelijk deels te vervallen als gedurende drie achtereenvolgende jaren een veebestand is gehouden dat kleiner is dan het vergunde veebestand. Artikel 27 van de Hinderwet is op 1 maart 1993 vervallen. Voor de vraag of de aan de [derde partij] verleende Hinderwetvergunning gedeeltelijk is komen te vervallen op grond van artikel 27 van de Hinderwet is dus bepalend in welke omvang de inrichting in een periode van meer dan drie jaar tot 1 maart 1993 in werking is geweest. Daarbij is van belang dat verweerder op grond van de jurisprudentie [1] niet verplicht is om ambtshalve onderzoek te verrichten naar de vraag of een Hinderwetvergunning eventueel gedeeltelijk is vervallen op grond van artikel 27 van de Hinderwet. Het ligt dus primair op de weg van eiseres om feiten en omstandigheden aan te voeren die een begin van bewijs opleveren voor de juistheid van de stelling dat de vergunning voor de veehouderij voor 1 maart 1993 gedeeltelijk is vervallen.
7.6
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet met feiten of omstandigheden een begin van bewijs heeft geleverd dat tussen 1974 en 1993 gedurende een periode van drie jaar minder dieren werden gehouden dan door de Hinderwetvergunning is toegestaan.
Hierbij merkt de rechtbank op dat de stelling van eiseres dat de diertelgegevens van voor 1979 en na 1985 niet zijn aangeleverd, onjuist is. Het dossier bevat verschillende documenten, jaarstaten, fiscale jaarstukken en bedrijfseconomische rapporten van de [derde partij] tussen 1979 en 1993/1994 met daarin informatie over het aantal dieren. Verder kan de door eiseres aangeleverde informatie van RVO over 2006 niet leiden tot een ander oordeel, omdat deze informatie buiten de relevante periode (1974-1993) valt. Ook de stelling dat het aantal dieren hoger zou zijn dan vergund, is in dit verband niet relevant.
7.7
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het vaststellen van de referentiesituatie terecht is uitgegaan van de melding op grond van het Activiteitenbesluit van 3 januari 2007.
Ontbreken terinzagelegging van authentieke AERIUS-berekening
8.1
Eiseres voert aan dat de AERIUS-berekening van 6 november 2023 niet kon worden ingeladen in de AERIUS-calculator. De berekeningen kunnen dus niet gecontroleerd worden. Dit is een schending van de rechten die eiseres op grond van het Verdrag van Aarhus toekomen.
8.2
De rechtbank oordeelt als volgt. Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat de stukken die in het ontwerpbesluit zijn genoemd, allemaal toen ter inzage hebben gelegen. Daar zat de AERIUS-berekening van 14 juli 2023 ook bij. Het definitieve besluit met bijbehorende stukken, zoals de AERIUS-berekening van 6 november 2023, heeft ook ter inzage gelegen. Verweerder kan nu niet meer nagaan of die berekeningen ook digitaal in te laden waren. Eiseres heeft wel destijds van de AERIUS-berekeningen kennis kunnen nemen. Indien de AERIUS-berekeningen niet digitaal in te laden waren, had eiseres daarover contact kunnen opnemen met verweerder. Dat heeft eiseres niet gedaan. Wel heeft eiseres een zienswijze naar aanleiding van het ontwerpbesluit ingediend en beroep tegen het definitieve besluit. Van enige strijd met de uitgangspunten van het Verdrag van Aarhus is dus geen sprake.
Additionaliteitsvereiste
9.1
Zoals al geschreven stelt verweerder zich op het standpunt dat er compenserende maatregelen zijn of kunnen worden getroffen om ervoor te zorgen dat verslechtering van de Natura 2000-gebieden, ondanks de toename van de stikstofdepositie, wordt voorkomen. Verweerder doet dit door zowel interne als externe saldering in te zetten. Met andere woorden, vrijgekomen stikstofruimte wordt ingezet als compensatie voor de toename van de stikstofdepositie als gevolg van het gewenste project. Uit vaste jurisprudentie volgt dat het inzetten van saldering mag onder bepaalde voorwaarden. Een daarvan is het additionaliteitsvereiste. Kort gezegd houdt dit vereiste in dat stikstofruimte die vrijkomt bij de aanpassing of beëindiging van een project (in dit geval de aanpassing van bemesten naar beweiden en de beëindiging van een deel van het bedrijf aan de [adres 2] in [plaats 2] ) niet gebruikt mag worden voor een nieuw project (in dit geval de uitbreiding van de veestapel van de [derde partij] ) als die stikstofruimte ook nodig is voor het herstel of behoud van de natuur in Natura 2000-gebieden. Kortom, de afname van de stikstofdepositie moet extra zijn en niet al nodig zijn voor het algemene natuurbehoud en -herstel.
9.2
Eiseres voert aan dat de (mitigerende) maatregel van intern en extern salderen nodig is als passende maatregel of instandhoudingsmaatregel. Met andere woorden, dat de vrijkomende stikstofruimte nodig is voor algemeen natuurbehoud en -herstel. Uit de recente jurisprudentie [2] volgt dat verweerder niet alleen de te treffen maatregelen in beeld moet brengen, maar ook moet onderbouwen welke daling van stikstofdepositie noodzakelijk is en binnen welke termijn deze daling kan worden gerealiseerd. Dit criterium geldt ook bij het additionaliteitsvereiste. De enkele verwijzing in het bestreden besluit naar een document uit 2022 is volstrekt onvoldoende.
9.3
De rechtbank overweegt dat de beantwoording van de vraag of wordt voldaan aan het additionaliteitsvereiste moet zijn toegesneden op de instandhoudingsdoelstellingen en de staat van instandhouding van de betrokken Natura 2000-gebieden. De vraag of het behoud van de natuurwaarden is geborgd, dan wel of de verbeter- of hersteldoelstellingen worden gerealiseerd, moet daarom per Natura 2000-gebied worden beantwoord. Als voor het realiseren van de doelstellingen een daling van de huidige stikstofdepositie nodig is, dan moet door verweerder inzichtelijk worden gemaakt met welke andere maatregelen, dan de inzet van de vrijgekomen stikstofruimte, een daling van de stikstofdepositie voor dit Natura 2000-gebied kan worden gerealiseerd.
9.4
Verweerder heeft ter zitting erkend dat de motivering van het additionaliteitsvereiste in het bestreden besluit niet aan voornoemde vereisten op grond van de recente jurisprudentie voldoet. Dat betekent dat deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit niet voldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden verweerder in de gelegenheid te stellen om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus) gelet op de tijd die het verweerder zal kosten om te onderzoeken of wordt voldaan aan het additionaliteitsvereiste en een nieuw besluit te nemen. Daarnaast is nog onduidelijk of verweerder de vergunning opnieuw zal verlenen.
11. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 februari 2024;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 371,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, voorzitter, en mr. J.M. Janse van Mantgem en mr. R. Brouwer, leden, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:72
1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, vernietigt hij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk.
2. De vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit brengt vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of van het vernietigde gedeelte daarvan mee.
3. De bestuursrechter kan bepalen dat:
a.de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of
b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.
4. De bestuursrechter kan, indien toepassing van het derde lid niet mogelijk is, het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van zijn aanwijzingen. Daarbij kan hij:
a. bepalen dat wettelijke voorschriften over de voorbereiding van het nieuwe besluit of de andere handeling geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijven;
b. het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van het nieuwe besluit of het verrichten van de andere handeling.
5. De bestuursrechter kan zo nodig een voorlopige voorziening treffen. Daarbij bepaalt hij het tijdstip waarop de voorlopige voorziening vervalt.

Aanvullingswet natuur omgevingswet

Artikel 2.9
1. Als voor de inwerkingtreding van deze wet een aanvraag om een besluit op grond van de Wet natuurbescherming is ingediend, blijft het oude recht van toepassing:
a.als tegen het besluit beroep openstaat, tot het besluit onherroepelijk is,
b.als tegen het besluit geen beroep open staat, tot het besluit van kracht is.
2.Als voor de inwerkingtreding van deze wet een ontwerp ter inzage is gelegd van een besluit op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, blijft het oude recht van toepassing:
a.als tegen het besluit beroep openstaat, tot het besluit onherroepelijk is,
b.als tegen het besluit geen beroep openstaat, tot het besluit van kracht is.
(…)

Wet natuurbescherming

Artikel 2.7
1.Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8.
2.Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
3.Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8.
4.Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op projecten ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat dat besluit uitsluitend wordt vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8.
Artikel 2.8
1.Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
2.In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.
3.Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
4.In afwijking van het derde lid kan, ondanks het feit dat uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, het plan worden vastgesteld, onderscheidenlijk de vergunning worden verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a.er zijn geen alternatieve oplossingen;
b.het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en
c.de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
(…)

Voetnoten

1.En de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008, in zaak nr. 200800199/1.
2.Zie