ECLI:NL:RBNHO:2025:13518

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 december 2025
Publicatiedatum
20 november 2025
Zaaknummer
C/15/366781 / HA ZA 25-375
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in een civiele procedure over een geldlening en schadevergoeding

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 december 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over een overeenkomst van geldlening. De eiser, vertegenwoordigd door mr. R.G.E. de Vries, vorderde betaling van een hoofdsom van € 127.734,96, (im)materiële schadevergoeding van minimaal € 50.000, en buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagde, aanvankelijk vertegenwoordigd door mr. P. Thole, heeft zich onttrokken en geen verweer gevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen op 30 november 2019 een overeenkomst van geldlening hebben gesloten voor een bedrag van € 62.750,- met een rente van 10% per jaar, die niet is nagekomen door de gedaagde. De rechtbank heeft de vordering van de eiser tot betaling van de hoofdsom en de rente toegewezen, evenals de terugbetaling van een onverschuldigd betaald bedrag van € 44.950,-. De vordering tot schadevergoeding is afgewezen wegens gebrek aan onderbouwing. De rechtbank heeft de gedaagde ook veroordeeld tot betaling van beslag- en proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/366781 / HA ZA 25-375
Vonnis van 3 december 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. R.G.E. de Vries,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat aanvankelijk mr. P. Thole,
thans zonder advocaat.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties I tot en met III
- het B2-formulier waarbij mr. Thole zich heeft onttrokken als advocaat van [gedaagde]
- het B16-formulier van [eiser] met het verzoek vonnis te wijzen.
1.2.
[gedaagde] heeft ondanks dat hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, geen nieuwe advocaat voor zich doen stellen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 30 november 2019 hebben partijen een overeenkomst van geldlening ondertekend voor een totaalbedrag in hoofdsom van € 62.750,-. De looptijd van de lening is 4 maanden, tot 1 april 2020. In de overeenkomst hebben partijen een rente afgesproken van 10% op jaarbasis. Verder is afgesproken dat deze rente ineens na afloop van de overeenkomst op de eerste dag van de maand, te weten 1 april 2020 moet worden voldaan. De hoofdsom en de rente zijn in de overeenkomst als volgt gespecificeerd:
Hoofdsom € 62.750
Rente € 6.750
Totaal € 69.500
In de overeenkomst is de hoofdsom van in totaal € 62.750,- als volgt gespecificeerd, met vermelding van de data waarop [eiser] de genoemde bedragen aan [gedaagde] ter beschikking heeft gesteld:
- 31-12-2018 € 30.500
- 31-12-2018 € 10.000
- 31-12-2018 € 10.000
- 30-11-2018 € 12.250
2.2.
Verder heeft [eiser] op 16 november 2023 een bedrag van € 44.950,- aan [gedaagde] overgemaakt. De notaris heeft in concept een notariële schuldbekentenis en een hypotheekakte opgemaakt, waarin [gedaagde] verklaart een bedrag van € 45.000,- aan [eiser] schuldig te zijn vanwege een lening en [gedaagde] aan [eiser] een recht van hypotheek verleent op de hem in eigendom toebehorende onroerende zaak in [plaats 2]. Partijen hebben deze notariële akten niet getekend.
2.3.
[gedaagde] heeft in totaal een bedrag van € 47.708,20 terugbetaald aan [eiser].

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiser], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van het bedrag aan hoofdsom van € 127.734,96,00, (terzake nakoming c.q. toerekenbare tekortkoming) alsmede minimaal € 50.000 aan (im)materiële schade + P.M., een en ander te vermeerderen met de wettelijke en/of contractuele rente vanaf de dag van dagvaarding (20 juni 2025) tot de dag van algehele voldoening, alsmede de buitengerechtelijke incassokosten ad € 2.483,34, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding alsmede de nakosten.
3.2.
[gedaagde] heeft niet van antwoord gediend.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] heeft, ondanks daartoe in de gelegenheid gesteld, de vordering niet weersproken. De rechtbank zal de verschillende onderdelen van de vordering hierna afzonderlijk bespreken en beoordelen.
De vordering uit hoofde van de overeenkomst van geldlening
4.2.
[eiser] heeft uit hoofde van de overeenkomst van geldlening van 30 november 2019 een vordering op [gedaagde] van € 62.750,- in hoofdsom. Onder 3.1 van de overeenkomst staat weliswaar vermeld dat [eiser] een bedrag van € 62.500,- van [gedaagde] te goed heeft, maar de rechtbank gaat uit van een kennelijke verschrijving. In de overige bepalingen van de overeenkomst wordt immers steeds een hoofdsom van € 62.750,- genoemd en de specificaties van de hoofdsom tellen ook op tot een totale hoofdsom van € 62.750,-. Partijen hebben in de overeenkomst afgesproken dat [gedaagde] de lening uiterlijk op 1 april 2020 moet hebben afgelost. [gedaagde] heeft dit bedrag niet betaald op 1 april 2020, zodat hij in verzuim is. De vordering van [eiser] tot betaling van de hoofdsom van € 62.750,- zal de rechtbank daarom toewijzen, net als de gevorderde contractuele rente van 10% over de hoofdsom vanaf 1 april 2020.
4.3.
Partijen zijn in de overeenkomst een bedrag van € 6.750,- aan rente overeengekomen voor de periode tot 1 april 2020. Afgesproken is dat [gedaagde] dit bedrag op 1 april 2020 zou voldoen. [gedaagde] heeft dit bedrag niet betaald op 1 april 2020, zodat hij in verzuim is. Gelet op de terugbetalingen die [gedaagde] tot nu toe aan [eiser] heeft gedaan, zal de rechtbank [gedaagde] niet veroordelen tot betaling van dit bedrag (zie ook hierna onder 4.7).
4.4.
[eiser] heeft daarnaast wettelijke rente gevorderd over de door hem aan [gedaagde] uitgeleende bedragen vanaf 1 januari 2018 tot 1 april 2020. Deze vordering zal de rechtbank afwijzen. De hoofdsom van de lening is weliswaar opgebouwd uit verschillende bedragen die [eiser] vanaf 2018 aan [gedaagde] ter beschikking heeft gesteld, maar over de rente die [gedaagde] tot 1 april 2020 verschuldigd is over de totale hoofdsom hebben partijen een afspraak gemaakt in de overeenkomst van geldlening. Partijen hebben een contractuele rente van 10% per jaar afgesproken over de hoofdsom van € 62.750,- en hebben die rente tot 1 april 2020 gefixeerd op een bedrag van € 6.750,-. Er zijn geen (aanvullende) afspraken gemaakt op grond waarvan [gedaagde] daarnaast nog wettelijke rente over de periode vanaf 1 januari 2018 tot 1 april 2020 over de verschillende bedragen verschuldigd zou worden.
De vordering tot terugbetaling van een bedrag van € 45.000,-
4.5.
Op 16 november 2023 heeft [eiser] aan [gedaagde] een bedrag overgemaakt van
€ 44.950,-. [eiser] vordert een bedrag van € 45.000,- als onverschuldigd betaald van [gedaagde] terug. Gelet op de in concept overgelegde notariële stukken, hadden partijen kennelijk het voornemen om (nog) een geldlening overeen te komen, ter hoogte van
€ 45.000,-, maar deze akten zijn niet ondertekend. [eiser] heeft niet gesteld dat partijen desondanks overeenstemming hadden over een geldleningsovereenkomst. Het staat dus niet vast dat partijen een geldlening zijn overeengekomen. Wel staat vast dat [eiser] een bedrag van € 44.950,- aan [gedaagde] heeft betaald. Bij gebreke aan een onderliggende overeenkomst of een anderszins gebleken grondslag, heeft [eiser] dit bedrag onverschuldigd aan [gedaagde] betaald. [eiser] maakt daarom terecht aanspraak op terugbetaling van dit bedrag. De rechtbank zal daarom de vordering van [eiser] toewijzen tot een bedrag van € 44.950,-. De wettelijke rente over dit bedrag zal de rechtbank zoals gevorderd toewijzen vanaf 16 november 2023, de datum waarop [eiser] het geldbedrag aan [gedaagde] heeft overgemaakt.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.6.
[eiser] vordert een bedrag van € 2.483,34 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De hoofdsommen bedragen gezamenlijk (62.750 + 44.950=) € 107.700 in totaal. Op grond van de in artikel 6:96 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vastgestelde normering die in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is opgenomen, bedraagt de maximale vergoeding uit hoofde van buitengerechtelijke kosten voor die hoofdsom € 1.852,-. Voor aanspraak op een hoger bedrag aan deze kosten bestaat geen grond. Gelet op de terugbetalingen die [gedaagde] tot nu toe aan [eiser] heeft gedaan, zal de rechtbank [gedaagde] niet veroordelen tot betaling van dit bedrag (zie ook hierna onder 4.7).
Het bedrag van € 47.708,20 dat [gedaagde] aan [eiser] heeft betaald
4.7.
[gedaagde] heeft vóór 12 mei 2025 een bedrag van € 47.708,20 (terug)betaald aan [eiser]. Op grond van artikel 6:44 lid 1 BW strekt een tussentijdse betaling van een op een bepaalde verbintenis toe te rekenen geldsom in de eerste plaats in mindering van de kosten, vervolgens in mindering van de verschenen rente en ten slotte in mindering van de hoofdsom en de lopende rente. Dit betekent dat het betaalde bedrag van € 47.708,20 eerst in mindering strekt van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.852,- (zie 4.6) en vervolgens van de verschuldigde contractuele rente van € 6.750.- (zie 4.3). De vordering tot betaling van die bedragen zal de rechtbank daarom afwijzen. Daarmee resteert van de betalingen van [gedaagde] nu nog een bedrag van (47.708,20 – 1.852 – 6.750=) € 39.106,20. De rechtbank zal bepalen dat dat bedrag in mindering strekt van de verschenen rente vanaf 1 april 2020 en vervolgens van de hoofdsommen en lopende rente.
De vordering tot (im)materiële schadevergoeding
4.8.
[eiser] vordert een bedrag van tenminste € 50.000,00 aan (im)materiële schadevergoeding. Hij heeft gesteld dat hij, doordat [gedaagde] niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, financiële kansen in de markt met een hoog rendement heeft moeten laten lopen en dat hij genoodzaakt is geworden om zelf bij derden gelden te lenen tegen woekerrenten om belastingschulden en boeten te kunnen betalen. [eiser] heeft de gestelde schade echter op geen enkele wijze onderbouwd. Daarom wordt deze vordering afgewezen.
Beslagkosten en proceskosten
4.9.
De rechtbank begrijpt dat [eiser] de beslagkosten van [gedaagde] wil vorderen. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 982,55 voor kosten deurwaardersexploten, € 331,00 voor griffierecht en € 1.929,00 voor salaris advocaat (1,0 punt(en) × € 1.929,00), totaal € 3.242,55.
4.10.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
145,45
- griffierecht
2.392,00
- salaris advocaat
1.929,00
(1 punt × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.644,45

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 62.750,00, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 10% per jaar over dat bedrag, met ingang van 1 april 2020, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 44.950,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 16 november 2023, tot de dag van volledige betaling,
5.3.
bepaalt dat op de door [gedaagde] op grond van de veroordelingen in 5.1 en 5.2 verschuldigde bedragen een bedrag van € 39.106,20 in mindering strekt eerst van de verschenen rente, vervolgens van de hoofdsommen en tenslotte van de lopende rente, zoals bedoeld in artikel 6:44 lid 1 BW,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 3.242,55,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 4.644,45, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Kluit en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2025.
1155