ECLI:NL:RBNHO:2025:13591

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 november 2025
Publicatiedatum
21 november 2025
Zaaknummer
25/4615
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening inzake WW-uitkering en verwijtbare werkloosheid

Deze uitspraak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Verzoekster, werkzaam als schoonmaakmedewerker, is op 3 september 2025 op staande voet ontslagen en heeft op 10 september 2025 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, stellende dat verzoekster verwijtbaar werkloos is geworden. Verzoekster is het hier niet mee eens en vraagt de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter beoordeelt of het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft en of er voldoende spoedeisend belang is voor het treffen van een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe, omdat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de omstandigheden die hebben geleid tot het ontslag op staande voet. De voorzieningenrechter concludeert dat het besluit van het Uwv onvoldoende gemotiveerd is en dat er een schending is van de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter schorst het primaire besluit en bepaalt dat het Uwv aan verzoekster voorschotten op de WW-uitkering moet toekennen met ingang van 21 oktober 2025. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten aan verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 25/4615

uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 november 2025 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit Heemskerk, verzoekster

(gemachtigde: mr. J.F.R. Eisenberger),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
(gemachtigde: P. Nicolaï).

Samenvatting

1. Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over de afwijzing van de aanvraag van verzoekster voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft besloten dat de WW-uitkering niet wordt uitbetaald, omdat verzoekster verwijtbaar werkloos is geworden. Verzoekster is het hier niet mee eens. Zij verzoekt daarom om een voorlopige voorziening en voert daartoe een aantal gronden aan. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Deze vraag beantwoordt zij aan de hand van de gronden van verzoekster.
1.1.
De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek toe. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het Uwv onvoldoende onderzoek ten grondslag gelegd aan zijn besluit. Daarnaast is het besluit onvoldoende gemotiveerd. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Inleiding

2. Verzoekster was werkzaam bij [bedrijf] VOF, in de functie van schoonmaakmedewerker. Verzoekster is op 3 september 2025 op staande voet ontslagen.
Verzoekster heeft op 10 september 2025 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering.
3. In het besluit van 3 oktober 2025 heeft het Uwv bepaald dat verzoekster geen WW-uitkering uitbetaald krijgt omdat zij volgens het Uwv verwijtbaar werkloos is geworden. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
3.1.
Het Uwv heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
3.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 6 november 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van het Uwv.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Toetsingskader
4. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
4.1.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW brengt het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het Uwv de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak [1] dient ter beantwoording van de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien die gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW ten slotte nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
4.3.
Deze beoordeling van de verwijtbaarheid van de werkloosheid moet berusten op zorgvuldig onderzoek naar alle feiten en omstandigheden. Dit brengt met zich dat het Uwv zelfstandig moet onderzoeken of aan de werkloosheid van eiser een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of eiser daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Dit is een eigen verantwoordelijkheid van het Uwv. Daarnaast moet het Uwv na het verzamelen van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren. Het is dus aan het Uwv om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te verkrijgen.
Spoedeisend belang
5. De voorzieningenrechter kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.1.
Verzoekster heeft op 22 oktober 2025 vermeld dat sprake is van huurachterstand en een onomkeerbare situatie dreigt als zij drie maanden achtereen de huur niet kan betalen, omdat zij dan uit huis gezet kan worden. Verzoekster heeft een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) aangevraagd, maar kan de beslissing op deze aanvraag niet afwachten, omdat de gemeente mogelijk verwijst naar de WW als een voorliggende voorziening en dan een jojo-effect dreigt. Ook heeft verzoekster de zorg voor een opgroeiend kind, en is zij in verwachting. Ter zitting is door verzoekster toegelicht dat zij vanuit het college een voorschot van € 250,00 heeft ontvangen op een Pw-uitkering, maar nog geen uitsluitstel heeft of zij in aanmerking komt voor een Pw-uitkering.
5.2.
Het Uwv heeft ter zitting aangevoerd dat geen sprake is van een spoedeisend belang, nu verzoekster een voorschot van € 250,00 heeft ontvangen.
6. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd over haar financiële situatie een voldoende spoedeisend belang gelegen. Er is onvoldoende bekend of zij in aanmerking komt voor een Pw-uitkering en het verleende voorschot van € 250,00 is ontoereikend om in haar kosten te voorzien.
De inhoudelijke vraag die vervolgens voorligt is of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het bestreden besluit in de bezwaarfase niet in stand zal blijven.
Standpunten partijen
7. Verzoekster stelt dat het besluit niet is voorzien van een dragende motivering en dat het niet mogelijk is een inhoudelijke discussie over de aanleiding voor de werkloosheid te voeren met het Uwv. In het bezwaarschrift heeft verzoekster aangevoerd dat zij niet verwijtbaar werkloos is. Het Uwv heeft zich op een niet-kenbaar standpunt van de ex-werkgever gebaseerd. Verzoekster heeft inmiddels een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter, waarin zij stelt dat geen sprake is van een dringende redenen om tot ontslag over te gaan, in de zin van artikel 7:677, eerste lid, en artikel 7:679, eerste lid, van het BW. Daarnaast wijst verzoekster erop dat de tijdelijke arbeidsovereenkomst op 30 november 2025 beëindigd zou worden, en beroept zich daarvoor op paragraaf 7 van de Beleidsregels toepassing artikel 24 en 27 WW 2006. Dit betekent volgens verzoekster dat de maatregel na 30 november 2025 moet worden beëindigd.
8. Het Uwv heeft in het verweerschrift toegelicht op welke manier het besluit tot stand is gekomen. Omdat uit de aanvraag voor een WW-uitkering blijkt dat mogelijk sprake is van verwijtbare werkloosheid is op 23 september 2025 contact opgenomen met de ex-werkgever. De ex-werkgever bevestigde dit vermoeden. Vervolgens is verzoekster op 2 oktober 2025 gebeld. Verzoekster gaf aan dat zij met een rechtszaak bezig is en dat er in de privésfeer iets is gebeurd. Omdat het Uwv een eigen onderzoekplicht heeft, wordt verzoekster in de bezwaarprocedure uitgenodigd voor een hoorzitting om haar kant van het verhaal toe te lichten.
9. De voorzieningenrechter overweegt dat het Uwv voorafgaand aan zijn besluit summier onderzoek heeft verricht. Dat heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting ook erkend. Ook heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting erkend dat het besluit van 3 oktober 2025 onvoldoende is gemotiveerd. Het Uwv is afgegaan op het aanvraagformulier en een telefonisch gesprek met de ex-werkgever van verzoekster. Vervolgens is kort met verzoekster gesproken op 2 oktober 2025. Naar de gedragingen die tot het ontslag op staande voet hebben geleid, is verder in het geheel geen onderzoek verricht.
10. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het Uwv daarmee, gelet op het hier van toepassing zijnde toetsingskader zoals weergegeven onder 4.2 en 4.3, onvoldoende onderzoek ten grondslag gelegd aan zijn besluit. Daarnaast is het besluit onvoldoende gemotiveerd. Het besluit is daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
11. De voorzieningenrechter is er, gelet op hetgeen de gemachtigde van verzoekster heeft aangevoerd, niet zonder meer van overtuigd dat het gedrag van verzoekster een ontslag op staande voet wegens een dringende reden rechtvaardigt. Uit de door verzoekster ingediende stukken blijkt dat ex-werkgever eerst per brief van 25 augustus 2023 de tijdelijke arbeidsovereenkomst niet heeft verlengd en daarbij heeft meegedeeld dat deze arbeidsovereenkomst zou eindigen op 30 november 2025. Daarna heeft de ex-werkgever verzoekster op staande voet ontslagen. De verweten gedragingen zijn door het Uwv niet nader onderzocht, terwijl verzoekster in het telefoongesprek met de medewerker van het Uwv naar voren heeft gebracht een rechtszaak te zijn gestart om het ontslag op staande voet aan te vechten. Het Uwv had, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, naar aanleiding van deze mededeling meer onderzoek moeten verrichten naar de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid. Inzicht in en duidelijkheid over deze omstandigheden ontbreken vooralsnog.
12. Omdat het onderzoek dat noodzakelijk is voor het standpunt van het Uwv dat sprake is van een dringende reden voor ontslag, in de bezwaarfase nog volledig moet plaatsvinden, is het ook nog maar zeer de vraag of het door verweerder ingenomen standpunt in bezwaar gehandhaafd kan worden. Nu nog geheel niet vaststaat tot welke uitkomst het onderzoek zal leiden, komt aan het belang van verzoekster bij een voorlopige voorziening doorslaggevend gewicht toe. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
13. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe en schorst het primaire besluit tot en met de datum van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter treft daarbij de voorlopige voorziening dat verweerder aan verzoekster voorschotten op de WW-uitkering dient toe te kennen met ingang van de datum waarop het verzoek om voorlopige voorziening door de rechtbank is ontvangen, zijnde 21 oktober 2025. Deze voorziening vervalt op de datum van de beslissing op bezwaar.

Conclusie en gevolgen

14. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het besluit van 3 oktober 2025 is geschorst tot de datum van de beslissing op bezwaar.
14.1.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst moet het Uwv het griffierecht aan verzoekster vergoeden. Daarom krijgt verzoekster ook een vergoeding van haar proceskosten. Het Uwv moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoekster een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 907,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.814,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het primaire besluit tot en met de datum van de beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat het Uwv aan verzoekster voorschotten op de WW-uitkering dient toe te kennen met ingang van 21 oktober 2025;
- bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 53,- aan verzoekster moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Kleijn, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3469.