ECLI:NL:RBNHO:2025:13866

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 december 2025
Publicatiedatum
27 november 2025
Zaaknummer
C/15/363212 / HA ZA 25-144
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekvonnis inzake schadevergoeding door wanprestatie van financieel adviseur

In deze verzetzaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 3 december 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagde, waarbij gedaagde bij verstek was veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan eiser wegens wanprestatie en schending van zorgplicht als financieel adviseur. Eiser had in 2021 een hypothecaire lening afgesloten via gedaagde, die als erkend adviseur van NIBC fungeerde. Eiser vorderde dat gedaagde werd ontheven van de veroordelingen uit het verstekvonnis, maar de rechtbank wees deze vordering af. Wel werd het verstekvonnis gedeeltelijk vernietigd, omdat de rechtbank tot een andere berekening van de schadevergoeding kwam. De rechtbank oordeelde dat gedaagde tekort was geschoten in zijn zorgplicht en niet adequaat had gehandeld in de communicatie en bemiddeling voor de hypothecaire lening van eiser. De rechtbank stelde vast dat gedaagde eiser niet tijdig en volledig had geïnformeerd over de voorwaarden voor het meeverhuizen van haar hypotheek, wat leidde tot schade voor eiser. Uiteindelijk werd gedaagde veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 13.988,88 aan eiser, en werd hij in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/363212 / HA ZA 25-144
Vonnis in verzet van 3 december 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. C.L.C. O’Connor,
tegen
[gedaagde] H.O.D.N. [bedrijf],
te [plaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. N.F. Klein Nagelvoort.
De zaak in het kort
Verzetzaak. [gedaagde] is bij verstek veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [eiser] uit hoofde van wanprestatie en in verband met het schenden van zijn zorgplicht als financieel adviseur. In het verstekvonnis is de door [eiser] gevorderde schadevergoeding deels toegewezen. [gedaagde] vordert te worden ontheven van de veroordelingen uit het verstekvonnis, met afwijzing van de vorderingen van [eiser]. De rechtbank wijst de vordering van [gedaagde] af. De rechtbank komt wel tot een andere berekening van het toe te wijzen schadevergoeding. Het verstekvonnis wordt daarom gedeeltelijk vernietigd en het toe te wijzen bedrag wordt aangepast.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de inleidende dagvaarding met producties 1 tot en met 18 van [eiser]
- het verstekvonnis van 8 januari 2025 met zaaknummer C/15/359900/HA ZA 24-689
- de verzetdagvaarding met producties 1 tot en met 10 van [gedaagde]
- het tussenvonnis van 7 mei 2025
- de mondelinge behandeling van 23 oktober 2025, voor welke zitting [eiser] aanvullende producties 19 tot en met 23 heeft overgelegd en tijdens welke zitting de advocaat van [gedaagde] het woord gevoerd heeft aan de hand van spreekaantekeningen. De griffier heeft van de verklaringen ter zitting aantekeningen bijgehouden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
NIBC Direct Hypotheken B.V. (NIBC) is een hypotheekverstrekker. NIBC onderhoudt geen rechtstreeks contact met (potentiële) leningnemers, maar werkt via onafhankelijke – door haar op haar website erkende – financieel adviseurs. [gedaagde] was een door NIBC erkende financieel adviseur.
2.2.
[eiser] heeft in 2021 via tussenkomst van [gedaagde] een hypothecaire geldlening afgesloten bij NIBC voor een bedrag van € 446.000,-, tegen een rente van 1,6%.
2.3.
In mei 2023 heeft [eiser] contact opgenomen met [gedaagde] met de vraag of en zo ja onder welke voorwaarden zij haar bestaande hypothecaire geldlening zou kunnen meeverhuizen, als zij een andere woning zou kopen.
[gedaagde] heeft haar geantwoord dat zij gemiddeld genomen zes maanden de tijd heeft na verkoop van haar woning om iets nieuws terug te kopen, maar dat hij de specifieke voorwaarden nog zou checken bij NIBC. In juni en juli 2023 hebben partijen elkaar WhatsApp-berichten gestuurd, waarin [eiser] een aantal keer de vraag heeft gesteld of [gedaagde] de voorwaarden van NIBC al heeft gecheckt. [gedaagde] heeft dat niet bevestigd.
2.4.
In een WhatsApp-bericht van 8 oktober 2023 schrijft [eiser] aan [gedaagde]:
Het plan is om mijn huis in [plaats 3] nu eerst te koop te zetten (…) zodat ik weet hoeveel ruimte ik heb. Maar dan moet ik wel weten wat de criteria zijn voor mee verhuizing van mijn hypotheek.
Jij had al eerder aangegeven dat je dan binnen 6 maanden iets anders moet kopen. Welke data wordt hier gehanteerd? Is dat dan van overdracht tot overdracht of van tekenen tot tekenen?
Een andere vraag is of ik het volledige hypotheek bedrag van 440k mee mag verhuizen als ik bijvoorbeeld een huis van 450k koop? (Mijn plan is nu om de overwaarde te gaan investeren in Spanje) Ik hoor graag van je.
[gedaagde] heeft kort hierop geantwoord:
Verhuisregeling: wat je schrijft klopt.
2.5.
In een e-mail van 8 maart 2024 schrijft [eiser] aan [gedaagde]:
(…) Het bod op de [adres] is geaccepteerd!!!
750.000 op voorbehoud van financiering. Financierings voorbehoud tot eind April. En oplevering per 15 Mei. (…) Hopelijk gaat het lukken mijn hypotheek mee te verhuizen. Laat maar weten of je nog stukken van mij nodig hebt of dat je zo alles hebt (…)
En per WhatsApp:
Ik heb je net alle IB aangiftes gestuurd. En de laatste 6 loonstroken. Heb je nog meer van mij nodig?
[gedaagde] heeft daarop geantwoord:
Mail met bijlagen in goede orde ontvangen. Ik check het straks nog even.
2.6.
Op 15 maart 2024 schrijft [eiser] aan [gedaagde]:
Heb je de aanvraag gedaan en al wat gehoord?
Op 18 maart 2024 antwoordt [gedaagde]:
Heb het voorbesproken, staat gereed.
2.7.
Op 19 maart 2024 heeft [eiser] een koopovereenkomst getekend voor de woning aan de [adres] te [postcode] [plaats 1] voor een koopprijs van € 750.000,-, met een financieringsvoorbehoud tot 19 april 2024. Ze verifieert bij [gedaagde] of de in de overeenkomst opgenomen data haalbaar zijn. Hij deelt mee dat de data haalbaar moeten zijn.
2.8.
Op 26 maart 2024 vraagt [eiser] aan [gedaagde] of hij nog iets heeft gehoord van NIBC. [gedaagde] antwoordt de volgende dag dat hij de druk erop zet bij NIBC, dat hij geen garantie kan geven maar dat hij geen strubbelingen voorziet.
2.9.
Op 3 april 2024 schrijft [eiser] dat het al weer vier weken geleden is dat de aanvraag bij NIBC is gedaan en vraagt hoe lang NIBC er normaal over doet om te reageren. [gedaagde] antwoordt dat hij zo snel mogelijk met goed nieuws hoopt te komen. Op 5 en 9 april 2024 vraagt [eiser] hoe het ervoor staat bij NIBC. [gedaagde] antwoordt dat hij haar niet vergeet.
2.10.
Op 12 april 2024 schrijft [eiser] dat het al weer vijf weken geleden is dat de aanvraag bij NIBC is gedaan. [gedaagde] antwoordt dat hij er diezelfde middag nog ‘in duikt’. [eiser] wijst hem er op dat ze nog week heeft voordat het financieringsvoorbehoud afloopt en dat ze er bloednerveus van wordt en dat als de koop niet doorgaat zij de volgende maandag niet het koopcontract voor de verkoop van haar huis in [plaats 3] wil tekenen.
2.11.
[eiser] blijft ook op 14 april 2024 en 16 april 2024 aan [gedaagde] vragen wat de stand van zaken is.
2.12.
Op 15 april 2024 tekent [eiser] de koopovereenkomst met de koper van haar huis in [plaats 3].
2.13.
Op 17 april 2024 antwoordt [gedaagde] dat hij backup heeft van een hoger echelon binnen zijn organisatie die extra druk gaat uitoefenen en dat hij er ook zelf achteraan gaat. [eiser] benadrukt dat zij de volgende dag moet weten of ze de koop wel of niet moet afblazen.
Diezelfde dag heeft [eiser] telefonisch contact opgenomen met [gedaagde]. [gedaagde] heeft laten weten nog altijd te wachten op een reactie van NIBC. Verder heeft hij aangegeven dat [eiser] een taxatierapport moest aanleveren en dat een zogenoemde ‘bureautaxatie’ daarvoor voldoende was. Verder heeft hij [eiser] geadviseerd de verkopers te vragen om verlenging van de termijn van het financieringsvoorbehoud.
2.14.
De verkopers zijn akkoord gegaan met verlenging van de ontbindende voorwaarde tot 26 april 2024 te 12:00 uur.
2.15.
[gedaagde] schrijft op 19 april 2024 dat hij in ieder geval bij een andere hypotheekverstrekker waarvan hij weet dat ze snel werken een offerte gaat aanvragen. [eiser] wijst hem er op dat dat geen optie is omdat ze haar huidige hypotheekrente wil behouden.
2.16.
In de periode van 19 tot en met 21 april 2024 lukt het [eiser] niet om met [gedaagde] in contact te komen.
2.17.
Op 23 april 2024 schrijft [gedaagde] dat hij op 22 april 2024 opnieuw een aangepaste aanvraag heeft ingediend en dat het iets te maken heeft met het behoud van de rente.
2.18.
Op 24 april 2024 vraagt [eiser] [gedaagde] om de volgende ochtend iets van zich te laten horen omdat ze anders haar huis verliest bij het aflopen van het financieringsvoorbehoud.
2.19.
Op 25 april 2024 deelt [gedaagde] mee dat hij daarna in overleg gaat met NIBC maar dat er gelukkig beweging in het dossier zit. Diezelfde middag stuurt hij
[eiser] een standaard renteaanbod van NIBC. In dit renteaanbod staat onder meer het volgende:
Een renteaanbod is 6 maanden geldig. Dit betekent dat de hypotheekakte op uiterlijk 22 oktober 2024 bij de notaris moet passeren. (…) Wij hebben dit renteaanbod voor u opgesteld op basis van de gegevens die wij hebben ontvangen van uw adviseur. Dit betekent niet dat uw hypotheekaanvraag al is goedgekeurd. (…) Als wij alle documenten hebben beoordeeld en uw hypotheekaanvraag is goedgekeurd, ontvangt u van ons een definitieve offerte.
[gedaagde] heeft diezelfde dag contact opgenomen met [eiser] en haar meegedeeld dat ze nog een inkomensverklaring van een extern onafhankelijk bureau moet aanleveren op basis van jaarstukken van haar bedrijf waarmee NIBC vervolgens haar maximale leencapaciteit gaat bepalen.
2.20.
In een e-mail van 25 april 2024, 18:25 uur, heeft [gedaagde] de verkopend makelaar van de woning in [plaats 1] nogmaals verzocht om verlenging van de termijn voor het inroepen van het financieringsvoorbehoud.
2.21.
In een app van 26 april 2024 schrijft [eiser] aan [gedaagde] dat ze niet begrijpt hoe het heeft kunnen gebeuren dat NIBC de inkomenstoets niet heeft genoemd bij de voorbespreking en wijst zij [gedaagde] erop dat zij anders nooit haar huis had verkocht.
2.22.
De verkopers van de woning in [plaats 1] zijn niet akkoord gegaan met een verdere verlenging van het financieringsvoorbehoud.
2.23.
Op 29 april 2024 heeft [gedaagde] [eiser] laten weten dat zij nog meerdere documenten moest aanleveren voor de inkomensverklaring.
[eiser] heeft aangegeven dat hij dit veel eerder had moeten laten weten.
2.24.
[eiser] heeft zich later op 29 april 2024 met spoed gewend tot een andere hypotheekadviseur, VZP, eveneens een erkend financieel adviseur voor NIBC. VZP heeft haar in het eerste gesprek laten weten dat:
  • NIBC van een ZZP’er zoals [eiser] drie inkomensjaren nodig heeft voor het verstrekken van een financiering en de maximaal te verstrekken financiering baseert op het laatste inkomensjaar,
  • [eiser] gelet op het feit dat zij in 2023, het meest recente jaar, een relatief laag inkomen had, niet haar volledige bestaande hypothecaire lening zal kunnen ‘verhuizen’ maar een veel lager bedrag,
  • [eiser] hoe dan ook een inkomensverklaring nodig heeft om überhaupt van NIBC akkoord te krijgen voor de verhuizing en
  • [eiser] een normaal taxatierapport zal moeten aanleveren bij NIBC, omdat NIBC ‘bureautaxaties’ nooit accepteert.
[eiser] heeft VZP opdracht gegeven met spoed te bemiddelen bij het verkrijgen van de benodigde financiering bij NIBC. VZP heeft dezelfde dag een aanvraag ingediend.
2.25.
In de weken daarna heeft [eiser] de benodigde inkomensverklaring laten opstellen en heeft VZP succesvol bemiddeld bij de financieringsaanvraag. Uiteindelijk heeft [eiser] de bestaande hypothecaire lening van NIBC die zij in 2021 had afgesloten niet voor het volledige bedrag kunnen meeverhuizen naar de woning in [plaats 1]. Zij kreeg met behoud van haar lage rentepercentage een hypothecaire geldlening die € 60.000,- lager was dan voorheen.
2.26.
Voor dit bedrag van € 60.000,- heeft [eiser] op 6 mei 2024 een leningovereenkomst gesloten met haar ouders tegen een overeengekomen rentepercentage van 8% per jaar en met een looptijd tot 1 juli 2041. In de leningovereenkomst is tevens een bedrag voor afsluitprovisie opgenomen.
Op 8 mei 2024 heeft [eiser] van genoemd bedrag € 40.000,- van haar ouders ontvangen. De overige € 20.000,- is tot nu toe niet aan haar uitbetaald.
2.27.
De woning aan de [adres] is op 22 mei 2024 overgedragen aan [eiser].
2.28.
Op 14 juni 2024 heeft de notariële eigendomsoverdracht plaatsgevonden van de woning van [eiser] in [plaats 3] aan de koper.

3.Het geschil en de standpunten van partijen

3.1.
[eiser] heeft gevorderd dat de rechtbank [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van € 90.635,60, te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten vermeerderd met rente.
3.2.
[eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] toerekenbaar tekort geschoten is in de nakoming van de overeenkomst van opdracht tussen partijen en dat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende zorgplicht als redelijk handelend en redelijk bekwaam financieel adviseur. Zij heeft gesteld dat [gedaagde] haar niet correct heeft geadviseerd over de ‘verhuismogelijkheid’ van haar bestaande hypotheek, niet voortvarend heeft gehandeld om binnen de termijn van het financieringsvoorbehoud het afsluiten van de financiering mogelijk te maken maar pas rond 22 april 2024 een eerste aanvraag heeft ingediend bij NIBC, haar niet tijdig op de hoogte heeft gesteld dat het hem niet was gelukt om de gewenste financiering voor haar te verkrijgen en haar ook niet heeft geadviseerd over de gevolgen van het verlopen van het financieringsvoorbehoud. [eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die zij als gevolg daarvan heeft geleden.
3.3.
In het verstekvonnis zijn de vorderingen van [eiser] toegewezen tot een bedrag van € 30.607,00. Verder is [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 2.429,71 aan proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.4.
[gedaagde] vordert in het verzet dat het verstekvonnis wordt vernietigd, dat de vorderingen van [eiser] alsnog worden afgewezen en dat zij wordt veroordeeld om al hetgeen hij al aan haar heeft betaald uit hoofde van het verstekvonnis aan hem terug te betalen, een en ander met veroordeling van [eiser] in de proceskosten van het verzet.
3.5.
[gedaagde] heeft betwist dat hij wanprestatie heeft gepleegd en de op hem rustende zorgplicht heeft geschonden. Hij heeft erop gewezen dat de aanvraag die hij in 2021 voor [eiser] heeft gedaan complex was geweest door de wisselende bedrijfsresultaten van [eiser]. Hij heeft gesteld dat [eiser] dit wist en daardoor ook wist of moest weten dat de aanvraag ook deze keer complex zou zijn. Hij heeft benadrukt dat het niet ging om een reguliere aanvraag zodat hij niet gewoon een formulier kon indienen, maar om een maatwerk-explain aanvraag, waarbij hij als financieel adviseur meer moet toelichten. Hij heeft verder benadrukt dat hij echter zijn vaste contactpersoon bij NIBC steeds niet te pakken kreeg en dat hij er pas na tweeëneenhalve week achter kwam dat deze persoon niet meer op de betreffende afdeling werkzaam was. Hij heeft verklaard dat hij toen wel direct navraag heeft gedaan hoe de beoordeling van de inkomensgegevens was en een financieringsopstelling voor [eiser] heeft gemaakt met de leningdelen zoals die eruit zouden moeten komen te zien. Ter zitting heeft hij erkend dat hij voor het eerst op 22 april 2024 een aanvraag voor [eiser] heeft ingediend, maar daarbij verklaard dat het doen van een aanvraag eerder niet goed mogelijk was omdat er nog geen inkomen was vastgesteld, maar dat hij de aanvraag toen toch heeft gedaan omdat de (verlengde) termijn van het financieringsvoorbehoud bijna afliep en het inroepen van het financieringsvoorbehoud gedocumenteerd zou moeten worden.
[gedaagde] heeft er op gewezen dat [eiser] de koopovereenkomst van de woning in [plaats 1] nog had kunnen ontbinden en dat hij haar op die mogelijkheid heeft gewezen, maar dat zij er zelf voor gekozen heeft de overeenkomst niet te ontbinden en de woning toch af te nemen. Hij heeft gesteld dat [eiser] niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting om haar schade te beperken en dat zij dit niet aan hem kan tegenwerpen.
Tenslotte heeft [gedaagde] met klem gesteld dat het nog maar de vraag is of het hem uiteindelijk niet gelukt zou zijn bij NIBC te bewerkstelligen dat [eiser] haar volledige hypothecaire geldlening had kunnen meenemen, als de opdracht bij hem gebleven zou zijn en [eiser] niet ineens een andere financieel adviseur had ingeschakeld.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [gedaagde] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
Heeft [gedaagde] wanprestatie gepleegd en/of de op hem rustende zorgplicht geschonden?
4.2.
De eerste vragen die beantwoord moeten worden, is of [gedaagde] toerekenbaar tekort geschoten is in het nakomen van zijn verplichtingen uit de bemiddelingsopdracht (wanprestatie) en of hij onrechtmatig gehandeld heeft door jegens [eiser] niet te handelen zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam financieel adviseur verwacht mocht worden. De rechtbank beantwoordt deze beide vragen bevestigend en overweegt daarbij het volgende.
4.3.
Uit het verloop van de communicatie tussen partijen, zoals weergegeven hiervoor onder ‘de feiten’, volgt dat [gedaagde] [eiser] onjuist en niet volledig heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om haar bestaande hypothecaire geldlening, inclusief het lage rentepercentage, mee te verhuizen naar een andere woning.
Op haar vraag op 8 oktober 2023 of zij het volledige leningbedrag van € 440.000,- zou mogen meeverhuizen als zij een huis van € 450.000 zou kopen, heeft hij alleen geantwoord: “
Verhuisregeling: wat je schrijft klopt.”
[gedaagde] had [eiser] er echter op moeten wijzen dat een en ander afhankelijk was van de hoogte van haar ondernemersinkomen over de afgelopen drie jaar en dat de maximaal te verstrekken financiering zou worden gebaseerd op het laatste inkomensjaar. Keer op keer heeft [eiser] gevraagd of hij de voorwaarden van NIBC nog had gecheckt, en niet eenmaal heeft [gedaagde] dat kenbaar gedaan en in elk geval heeft hij haar niet tijdig van de toepasselijke voorwaarden op de hoogte gesteld voor het meeverhuizen van een rente met een laag rentepercentage. Als haar financieel adviseur heeft hij haar dus niet naar behoren geadviseerd, terwijl zij, als hij dat wel zou hebben gedaan, andere keuzen had kunnen maken.
4.4.
Bovendien heeft [gedaagde], nadat [eiser] hem op 8 maart 2024 de specifieke opdracht had gegeven om voor haar te bemiddelen bij het verkrijgen van de benodigde financiering inclusief meeverhuizen van haar huidige hypotheek, niet, zoals van hem verwacht mocht worden, voortvarend uitvoering gegeven aan die opdracht. Hij heeft geen aanvraag voor [eiser] ingediend en heeft haar toen zij navraag deed of er al nieuws was van NIBC (3 april 2024: “het is al weer 4 weken geleden dat de aanvraag bij NIBC is gedaan” en 12 april 2024: “het is al weer 5 weken geleden dat de aanvraag is gedaan”) hierover niet naar waarheid geïnformeerd, maar haar in de waan gelaten dat de aanvraag inderdaad was gedaan en dat de vertraging aan NIBC te wijten was.
4.5.
Daarnaast valt [gedaagde] te verwijten dat hij [eiser] heeft verteld dat zij voor de aanvraag een taxatierapport moest aanleveren en dat een bureautaxatie voldoende zou zijn, terwijl uit de later door [eiser] verkregen informatie van VZP volgt dat NIBC in deze situaties nooit genoegen neemt met een bureautaxatie. [gedaagde] had dit, als door NIBC erkend financieel adviseur, moeten weten en deze informatie moeten delen met [eiser].
4.6.
Niet eerder dan op 25 april 2024, dus één dag voordat de
verlengdetermijn waarbinnen het mogelijk was een beroep te doen op het financieringsvoorbehoud, heeft [gedaagde] [eiser] meegedeeld dat zij een extern opgestelde inkomensverklaring moest overleggen. Uit de later van VZP verkregen informatie blijkt dat NIBC die eis altijd stelt bij een aanvraag, zodat het op de weg van [gedaagde] had gelegen [eiser] hier in maart 2024 al op te wijzen.
4.7.
Ook in zijn bijstand aan [eiser] bij de aankoop van haar huis in [plaats 1] is [gedaagde] tekortgeschoten. Immers, toen [eiser] hem op basis van de koopovereenkomst vroeg of de daarin gemelde data haalbaar waren heeft hij haar niet gewaarschuwd dat een en ander afhankelijk was van goedkeuring door NIBC en dat dat mede afhankelijk was van haar ondernemersinkomen in het meest recente jaar, maar heeft hij haar gerustgesteld en gezegd dat het haalbaar was, terwijl hij op dat moment al wist dat het inkomen van [eiser] in 2023 niet hoog was geweest. Ook toen heeft hij echter niet daadwerkelijk een aanvraag voor de benodigde financiering voor haar ingediend en [eiser] ook niet geïnformeerd over de door hem wel en niet ondernomen stappen in dat kader.
4.8.
Pas op 22 april 2024, dat wil zeggen nadat de termijn voor het inroepen van het financieringsvoorbehoud al een keer was verlengd, heeft [gedaagde] voor het eerst daadwerkelijk een aanvraag ingediend voor [eiser] bij NIBC. Ook hierover heeft [gedaagde] [eiser] niet naar behoren geïnformeerd, hoewel zij hem in die periode meermalen gevraagd heeft wat de stand van zaken was. [gedaagde] heeft [eiser] alleen op 23 april 2024 laten weten dat hij op 22 april 2024 nog een aangepaste aanvraag had ingediend, terwijl [eiser] sinds 8 maart 2024 in de veronderstelling verkeerde dat [gedaagde] al een aanvraag voor haar had ingediend.
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze gang van zaken dat [gedaagde] toerekenbaar tekort geschoten is in het nakomen van zijn verplichtingen uit de bemiddelingsopdracht en dat hij ook in strijd heeft gehandeld met de op hem als redelijk handelend en redelijk bekwaam financieel adviseur rustende zorgplicht. De behandeling van de aanvraag voor [eiser] heeft [gedaagde] niet gedaan op een wijze als van hem als financieel adviseur verwacht had mogen worden en de communicatie van [gedaagde] naar [eiser] is ver onder de maat geweest. Geen redelijk handelend hypotheekadviseur zou zo gehandeld hebben.
4.10.
[gedaagde] heeft hierover nog aangevoerd dat sprake was van een inspanningsverplichting, niet van een resultaatsverplichting. Op zichzelf is dat juist, maar uit hetgeen hiervoor is aangevoerd volgt dat [gedaagde] zich onvoldoende heeft ingespannen om aan zijn verplichtingen ten opzichte van [eiser] te voldoen.
4.11.
[gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat hij [eiser] telefonisch heeft gewaarschuwd, maar [eiser] heeft dat betwist.
Bij die stand van zaken is het aan [gedaagde] om te bewijzen dat hij aan de op hem rustende waarschuwingsplicht heeft voldaan. Dat hij hieraan naar behoren heeft voldaan blijkt in ieder geval niet uit de grote hoeveelheid overgelegde whatsappberichten.
[gedaagde] heeft verder ter zitting verklaard dat hij zijn stelling niet nader kan onderbouwen, omdat hij niet langer werkzaam is als franchisenemer van Hypotheekvisie en als gevolg daarvan niet meer beschikt over een dossier van deze aanvraag. Deze omstandigheid dient echter voor zijn risico te blijven. Het was aan hem als professional om een dossier bij te houden van de uitvoering van een opdracht en daarin aantekeningen bij te houden van gemaakte afspraken en/of gegeven waarschuwingen, zodat hij dit als daarover op een later tijdstip discussie zou ontstaan, als bewijs zou kunnen overleggen. Dat hij niet (meer) over een dergelijk dossier beschikt, is een omstandigheid die voor zijn eigen risico moet blijven en die hij niet aan [eiser] kan tegenwerpen.
4.12.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat [eiser] haar schade nog had kunnen en moeten beperken door de koopovereenkomst alsnog te ontbinden op 29 april 2024. Daarbij heeft hij gewezen op artikel 15.3 van de door [eiser] ondertekende koopovereenkomst waarin het volgende was bepaald:
(…) De partij die de ontbinding inroept, dient er zorg voor te dragen dat de mededeling dat de ontbinding wordt ingeroepen, uiterlijk op de eerste werkdag na de datum waarvan in de betreffende ontbindende voorwaarde sprake is door de wederpartij of diens makelaar is ontvangen.
Hij heeft gesteld dat hieruit volgt dat [eiser] op die 29e april 2024 alsnog de overeenkomst had kunnen ontbinden en zo haar schade had kunnen beperken, maar dat zij ervoor heeft gekozen de overeenkomst na te komen en de woning aan zich te laten leveren. [gedaagde] heeft daarbij aangevoerd dat [eiser] de noodzaak voor haar om te verhuizen niet heeft aangetoond, zodat zij deze schade niet aan hem kan tegenwerpen.
4.13.
Deze stelling van [gedaagde] faalt. Het uiterste moment voor [eiser] om de koopovereenkomst met een beroep op het financieringsvoorbehoud te ontbinden was 26 april 2024 om 12:00 uur. De omstandigheid dat in artikel 15.3 van de koopovereenkomst is bepaald dat na een beroep op het financieringsvoorbehoud een bewijsstuk van een afgewezen financiering eventueel nog op de eerste werkdag na het inroepen van dat financieringsvoorbehoud, uitgaande van 26 april 2024 zou dat zijn 29 april 2024, kon worden toegezonden, maakt niet dat [eiser] de koopovereenkomst op 29 april 2024 nog zonder problemen kon ontbinden met een beroep op een financieringsvoorbehoud. De termijn voor het inroepen van het financieringsvoorbehoud was op dat moment al verstreken en [eiser] was gebonden aan de koopovereenkomst.
Bovendien volgt de noodzaak voor [eiser] om te verhuizen uit de omstandigheid dat zij op 15 april 2024 inmiddels een koopovereenkomst had getekend waarbij zij haar woning in Amsterdam had verkocht. Tegen die achtergrond was het niet reëel om van haar te verwachten dat zij de koopovereenkomst van de woning in [plaats 1] alsnog zou ontbinden.
4.14.
Zoals hiervoor reeds is geoordeeld is [gedaagde] toerekenbaar tekort geschoten in het nakomen van zijn verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht (wanprestatie) en heeft hij de zorgplicht die op hem rustte als redelijk handelend en redelijk bekwaam hypotheekadviseur geschonden (onrechtmatig handelen). Door dit handelen van [gedaagde] heeft [eiser] schade geleden. De stelling dat [eiser] zou hebben gewacht met verhuizen als zij juist was voorgelicht over de voorwaarden haar hypothecaire lening geheel mee te verhuizen, tot een jaar waarin zij voldoende omzet zou hebben gemaakt, is onvoldoende gemotiveerd weersproken door [gedaagde]. Daarmee staat het causaal verband tussen de advisering door [gedaagde] en de door [eiser] geleden schade vast. [gedaagde] is dan ook aansprakelijk voor de door [eiser] geleden schade en moet die schade aan haar vergoeden.
Wat is de omvang van de schade?
4.15.
Vervolgens moet beoordeeld worden hoeveel schade [eiser] geleden heeft.
[eiser] heeft gesteld dat zij voor de € 60.000 die zij minder kreeg onder hypotheek een lening heeft moeten sluiten met haar ouders. Verder heeft zij vergoeding gevorderd van de extra kosten die zij heeft moeten maken. De rechtbank zal deze schadeposten hierna afzonderlijk bespreken.
De lening van € 60.000
4.16.
Over de lening van € 60.000 die [eiser] heeft afgesloten bij haar ouders heeft zij ter zitting verklaard dat het laatste bedrag van € 20.000,- nooit aan haar is betaald. Dit betekent dat zij feitelijk € 40.000,- heeft geleend en dat zij alleen over dit bedrag een hogere rente als schade kan vorderen.
[gedaagde] heeft in zijn verweer aangevoerd dat er geen noodzaak bestond voor [eiser] om deze lening aan te gaan, gelet op de overwaarde die zij realiseerde bij de verkoop van haar woning in Amsterdam, maar dit verweer gaat niet op. Vaststaat dat de levering van de woning in [plaats 1] plaatsvond op 22 mei 2024, terwijl de eigendomsoverdracht van de woning in [plaats 3] pas ongeveer drie weken later, op 14 juni 2024 plaatsvond. Dit betekent dat op 22 mei 2024 het geld van de overwaarde uit de verkoop van de woning in [plaats 3] nog niet beschikbaar was en dat [eiser] dus genoodzaakt was om bij te lenen om aan haar verplichtingen uit de koopovereenkomst voor de woning in [plaats 1] te kunnen voldoen. Van meet af aan was duidelijk dat zij de overwaarde wilde investeren in Spanje, zodat ook niet van haar kon worden gevergd haar schade te beperken door de overwaarde direct na de overdracht van het pand in [plaats 3] anders te gaan besteden (door de schuld bij haar ouders af te lossen), terwijl [gedaagde] haar fout had geadviseerd.
4.17.
[eiser] heeft onder meer vergoeding van afsluitprovisie gevorderd die zij aan haar ouders moest betalen. Zij heeft als onderdeel van productie 21 een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat zij op 23 december 2024 een bedrag van € 1.200,- heeft betaald onder de omschrijving ‘afsluitprovisie’. Dit deel van haar schadevordering wordt afgewezen. Afsluitprovisie behoort sinds 2013 bij tussenpersonen en geldverstrekkers tot het verleden en gesteld noch gebleken is waarom er noodzaak bestond om bij een lening tussen ouders en hun dochter afsluitprovisie overeen te komen.
4.18.
[eiser] is met haar ouders een rentepercentage overeengekomen van 8%. [gedaagde] heeft hiertegen verweer gevoerd en met stukken onderbouwd gesteld dat 4% gangbaar is bij dergelijke geldleningen.
De rechtbank is van oordeel dat de rente van 8% die [eiser] met haar ouders overeengekomen inderdaad te hoog is en zij zal de rente daarom matigen. Een rente van 4% acht de rechtbank redelijk voor een tamelijk risicoloze lening tussen ouders en kind. Het argument dat de hoogte van de rente noodzakelijk was omdat geen aanvullende zekerheid is bedongen, bijvoorbeeld in de vorm van hypotheek, maakt dat oordeel niet anders. De ouders hadden een recht van hypotheek op de woning van [eiser] kunnen bedingen. Dit tweede hypotheekrecht had voldoende zekerheid kunnen bieden gelet op de waarde van de woning en de hoogte van het eerste recht van hypotheek. Het vestigen van een tweede hypotheekrecht als extra zekerheid voor terugbetaling behoort ook nu nog tot de mogelijkheden.
4.19.
Ook het argument dat deze hoge rente noodzakelijk was omdat de belastingdienst een lagere rente als schenking zou zien gaat niet op. De belastingdienst accepteert bij een lening tussen ouders en een kind een percentage dat gelijk is aan de marktrente. [gedaagde] heeft gemotiveerd onderbouwd dat 4% in dit geval een reële marktrente is en [eiser] heeft niet onderbouwd dat de belastingdienst daar anders over denkt. De rechtbank zal daarom uitgaan van een rentepercentage van 4%.
4.20.
Vervolgens moet worden berekend wat de feitelijke schade van [eiser] is als gevolg van het feit dat zij een bedrag van € 40.000,- heeft moeten lenen tegen een rente van 4% in plaats van tegen een rente van 1,6% welke rente van toepassing zou zijn geweest als zij dit bedrag in haar hypothecaire lening had kunnen meenemen.
Die schade is (4 – 1,6=) 2,4% over een bedrag van € 40.000. Op jaarbasis betekent dit een bedrag van € 40.000 x 2,4% = € 960,-. Berekend over de resterende looptijd van de lening van 17 jaar is dat in totaal (17 x 960 =) € 16.320,-.
[gedaagde] heeft gesteld dat deze schade contant gemaakt moet worden. Dit is door [eiser] niet betwist en de rechtbank acht dat ook op zijn plaats. Daarom zal worden uitgegaan van de contante waarde van deze schade.
De contante waarde van deze extra rentelasten bij betaling ineens bedraagt € 10.904,88. [1]
Overige schadeposten
4.21.
[eiser] heeft vergoeding gevorderd van het spoedtarief dat zij aan VZP moest betalen om met spoed een financieringsaanvraag voor haar te doen. Dit bedrag van € 2.995,- is noodzakelijk geworden door het lakse optreden van [gedaagde] zoals dat hierboven is omschreven. Dit bedrag wordt dan ook toegewezen.
4.22.
[eiser] heeft verder een bedrag van € 595,- gevorderd voor additionele kosten die zij heeft moeten maken voor een inkomensverklaring. Deze vordering wordt afgewezen. Uit de verklaring van VZP volgt dat NIBC een dergelijke verklaring altijd eist bij een aanvraag zodat [eiser] deze kosten ook had moeten maken als [gedaagde] de opdracht wel naar behoren had uitgevoerd.
4.23.
De vergoeding van € 89,- voor de kosten van een bureautaxatie die [eiser] heeft gevorderd worden toegewezen. [gedaagde] heeft [eiser] gezegd dat het voldoende was als zij een bureautaxatie zou laten opmaken. Uit de verklaring van VZP blijkt dat NIBC nooit genoegen neemt met een bureautaxatie. Dat dit mogelijk in 2021 anders was, zoals [gedaagde] heeft verklaard, is niet aangetoond maar maakt dit oordeel ook niet anders. [eiser] heeft op advies van [gedaagde] een bureautaxatie laten opstellen, maar deze taxatie was nutteloos. Daarom moet [gedaagde] het door [eiser] voor de bureautaxatie betaalde bedrag als schade aan haar vergoeden.
Buitengerechtelijke kosten
4.24.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen omdat [eiser] niet (ook niet in deze verzetprocedure) voldoende onderbouwd heeft gesteld dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
Vordering tot terugbetaling van het reeds betaalde
4.25.
De vordering van [gedaagde] tot terugbetaling van datgene dat hij uit hoofde van het verstekvonnis reeds heeft betaald wordt afgewezen. [gedaagde] heeft ter zitting erkend dat hij nog niets aan [eiser] heeft betaald uit hoofde van het verstekvonnis.
Conclusie
4.26.
Dit betekent dat [gedaagde] in totaal het volgende bedrag aan schadevergoeding moet betalen aan [eiser]:
spoedtarief VZP € 2.995,00
bureautaxatie € 89,00
extra rentelasten (contante waarde)
€ 10.904,88
Totaal € 13.988,88
4.27.
Het verstekvonnis zal op grond van het vorenstaande worden vernietigd, voor zover daarin een bedrag van € 30.207,00 aan schadevergoeding is toegewezen. De betreffende vordering zal, opnieuw rechtdoende, worden toegewezen tot een bedrag van € 13.988,88. Voor het overige zal dit vonnis op genoemde gronden worden bekrachtigd.
Proceskostenveroordeling
4.28.
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het verzet aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op:
salaris advocaat € 614,00 (1 punt à € 614,00)

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
vernietigt het verstekvonnis van 8 januari 2025 met zaaknummer C/15/359900/HA ZA 24-689 voor zover daarin in 3.1 [gedaagde] is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 30.607,00
en opnieuw rechtdoende:
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding van € 13.988,88,
5.3.
bekrachtigt het verstekvonnis voor het overige,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van de verzetprocedure, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis begroot op € 614,00,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Wolfs en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2025.
1155

Voetnoten

1.http://www.wettelijkerente.net/renteberekening.aspx