ECLI:NL:RBNHO:2025:14059

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
2 december 2025
Zaaknummer
15/288000-19 en 15/257318-22 (ttzgev.) (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvonnis inzake wederrechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot strafbare feiten

Op 2 december 2025 heeft de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, een ontnemingsvonnis uitgesproken in de zaken met parketnummers 15/288000-19 en 15/257318-22. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, ingediend op 20 oktober 2025, beoordeeld. Deze vordering betrof de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die op 18 november 2025 voor de rechtbank moest verschijnen. De officier van justitie schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 138.913,73, wat later door de rechtbank werd vastgesteld op € 140.910,38. De rechtbank oordeelde dat de vordering gegrond was op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een geldbedrag te vorderen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in deze ontnemingszaak en dat de veroordeelde voldoende draagkracht heeft om het bedrag te betalen. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee andere rechters, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/288000-19 en 15/257318-22 (ttzgev.) (ontneming) (P)
Uitspraakdatum : 2 december 2025
vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d. 20 oktober 2025ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaande parketnummers, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[de veroordeelde],
geboren op [geboortedatum en -plaats],
wonende te [adres].

1.De vordering

De officier heeft bij vordering van 20 oktober 2025 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, Sr zal vaststellen op
€ 142.913,73en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie baseert de vordering op de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is gedagvaard om op 18 november 2025 te verschijnen voor de meervoudige strafkamer in deze rechtbank en andere strafbare feiten waarbij aannemelijk is dat deze feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen (artikel 36e, derde lid, Sr).

2.Het verloop van de procedure

De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van de veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 18 november 2025. Het onderzoek heeft op die datum plaatsgevonden. Daarbij zijn gehoord de veroordeelde, zijn raadsman mr. N. Hendriksen, advocaat te Hoorn, en de officier van justitie. Vervolgens is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 2 december 2025.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering, in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, gewijzigd in die zin dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 138.913,73.

4.Het standpunt van veroordeelde en zijn raadsman:

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de contante bedragen voortkomen uit legale inkomsten en heeft de rechtbank verzocht de gevorderde ontneming af te wijzen.
5. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel [1]
5.1
Grondslag van de vordering
Op grond van artikel 36e, derde lid, Sr kan op vordering van het openbaar ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Bij vonnis van deze rechtbank van 2 december 2025 is de veroordeelde veroordeeld voor, kort gezegd, het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod en van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Gewoontewitwassen (artikel 420ter Sr) is een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving worden bedreigd met onder meer een geldboete van de vijfde categorie.
Dit brengt mee dat een wettelijke grondslag aanwezig is voor de vordering van de officier van justitie jegens de veroordeelde ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op artikel 36e, derde lid, Sr.
5.2
De ontnemingsrapportage
Op 20 oktober 2020 heeft de verbalisant [naam verbalisant] financieel rechercheur, werkzaam in Zaanstad, een rapport opgesteld betreffende het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit rapport zal hierna worden aangehaald als de ontnemingsrapportage.
Bij de ontnemingsrapportage zijn diverse bijlagen gevoegd, ontleend aan het dossier met betrekking tot de onderliggende strafzaak tegen de veroordeelde. De rechtbank heeft bovendien de beschikking gehad over het volledige dossier van de strafzaak.
5.3
De beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat naar aanleiding van de vordering en het onderzoek ter terechtzitting voldoende aannemelijk is dat de veroordeelde op enigerlei wijze wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen uit andere dan de bewezen verklaarde strafbare feiten.
In de ontnemingsrapportage is de methode van de kasopstelling gehanteerd. De methode van kasopstelling is een abstracte berekeningsmethode waarbij uit de vergelijking van de (contante) uitgaven met de legale (contante) ontvangsten en legaal aanwezig vermogen wordt afgeleid tot welk bedrag de veroordeelde onverklaarde inkomsten heeft gekregen. Daarbij wordt geen directe relatie gelegd tussen de strafbare feiten en de onverklaarbare inkomsten.
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel betreft de periode van 1 juni 2017 tot en met 9 januari 2020.
De in het dossier opgenomen kasopstelling bevat de volgende berekening:
Omschrijving bedrag af bedrag bij
Beginsaldo € 0,00
Ontvangsten legaal:
Contante opnamen € 4.700,00
Aangetroffen eindsaldo (aangetroffen € 6.616,05
contanten tijdens doorzoeking woning)
tekorten voor contante uitgaven: € 1,916,05 +
uitgaven:
contante stortingen € 110.792,15
contante uitgaven (meubel/kleding) € 2.760,00
aangetroffen contanten bij aanhouding € 6.418,20
contant betaalde huur voor huurauto’s € 4.328,99
berekening NIBUD
€ 16.698,34
totaal uitgaven € 140.997,68
tekort
€ 142.913,73
Door de verdediging zijn de legale contante ontvangsten en het eindsaldo aan contant geld niet betwist. Deze bedragen worden door de rechtbank als vaststaand aangenomen. Uit het dossier blijkt echter dat het beginsaldo € 2.003,35 bedraagt. [2] Dit bedrag zal de rechtbank dan ook als beginsaldo aanhouden.

6.Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelt op een bedrag van (€ 142.913,73 minus € 2.003,35)
€ 140.910,38.
De rechtbank is van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
Redelijke termijn
Ook in ontnemingszaken kan op het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde recht van de betrokkene op een beslissing in zijn strafzaak binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen van het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig gemaakt zou worden.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval als aanvangsmoment van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn aan te merken het moment waarop de officier van justitie zijn voornemen kenbaar heeft gemaakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken. In deze zaak is dat gebeurd door het uitbrengen van de ontnemingsvordering op 20 oktober 2025.
Als uitgangspunt heeft – ook in ontnemingszaken – te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. Gelet hierop is er naar het oordeel van de rechtbank in de ontnemingszaak geen sprake van overschrijding van die termijn. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om een korting toe te passen in de onderhavige ontnemingszaak.
Persoonlijke omstandigheden
Er zijn geen concrete feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan moet worden aangenomen dat de veroordeelde nu of in de (nabije) toekomst over onvoldoende draagkracht zal beschikken om het vastgestelde bedrag aan de Staat te betalen.
Gelet hierop zal de rechtbank het door de veroordeelde te betalen bedrag vaststellen op
€ 140.910,38.

7.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op
€ 140.910,38(honderdveertigduizendnegenhonderdtien euro en achtendertig cent).
Legt aan
[de veroordeelde]op de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 140.910,38(honderdveertigduizendnegenhonderdtien euro en achtendertig cent), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
1.080 (éénduizendtachtig)dagen.

4.Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum

Dit vonnis is gewezen door:
mr. G.D. Kleijne, voorzitter,
mrs. L. Boonstra en H.P.H.I. Cleerdin, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier D.H. Geuze,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 2 december 2025.

Voetnoten

1.De hierna door de rechtbank in de voetnoten als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 januari 2019, pagina 91 van het strafdossier.