ECLI:NL:RBNHO:2025:1620

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
HAA 23/2304
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van de last onder dwangsom in het omgevingsrecht met betrekking tot bijgebouwen op het achtererfgebied

Op 5 februari 2025 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen eisers, de heer [eiser] en mw. [eiseres], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer. De zaak betreft een handhavingsverzoek dat door het college aan eisers is opgelegd, waarbij eisers een last onder dwangsom is opgelegd vanwege overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank heeft vastgesteld dat het college terecht de oppervlakte van de bijgebouwen op het achtererfgebied van eisers heeft meegeteld bij de berekening van de totale oppervlakte, die 305 m² bedraagt, terwijl de maximaal te bebouwen oppervlakte 250 m² is. Dit betekent dat er sprake is van een overtreding van de Wabo en het bestemmingsplan "Spaarndam Oost". Eisers hebben aangevoerd dat de handhaving onevenredig is, maar de rechtbank oordeelt dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom handhavend optreden niet onevenredig is. De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond, wat betekent dat de last onder dwangsom in stand blijft. De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 februari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/2304

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2025 in de zaak tussen

de heer [eiser] en mw. [eiseres] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. M.W. van der Hulst),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer

(gemachtigde: mr. V. van Toledo).
Als derde-partij heeft aan deze zaak deelgenomen: [derde-partij] (derde-partij)
(gemachtigde: mr. L.I. Boes).

Inleiding

1. Op 4 juli 2022 heeft het college aan eisers een last onder dwangsom opgelegd.
1.1.
Met het bestreden besluit van 6 februari 2023 heeft het college de last onder dwangsom gewijzigd.
1.2.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Ook de derde-partij heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer HAA 23/2144.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep van eisers op 15 november 2024 gezamenlijk met het beroep van de derde-partij op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eisers, de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van het college, de derde-partij en de gemachtigde van de derde-partij.
1.5.
Na de zitting heeft de derde-partij zijn beroep met zaaknummer HAA 23/2144 ingetrokken. Ook heeft de derde-partij aangegeven zich terug te trekken als derde-partij in de onderhavige zaak met zaaknummer HAA 23/2304.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Op 1 februari 2022 heeft de derde-partij een handhavingsverzoek ingediend bij het college. Volgens de derde-partij hebben eisers in strijd met het omgevingsrecht hun schuur verhoogd van 235 cm naar 300 cm.
2.1.
Naar aanleiding van het handhavingsverzoek heeft het college op 7 februari 2022 een controle laten uitvoeren op het adres van eisers aan de [adres 1] in [woonplaats] . Op 17 februari 2022 is hiervan een constateringsrapport opgemaakt. Geconstateerd is, onder andere, dat de schuur van eisers is verhoogd tot 298 cm en dat de totale oppervlakte van de bijgebouwen op het achtererfgebied van eisers 305 m² bedraagt.
2.2.
Met een brief van 24 maart 2022 heeft het college aan eisers medegedeeld dat het voornemens is aan eisers een last onder dwangsom op te leggen.
2.3.
Met het primaire besluit heeft het college aan eisers een last onder dwangsom opgelegd. Eisers moeten de overtredingen van de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en artikel 2.3a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op hun adres aan de [adres 1] in [woonplaats] beëindigen en beëindigd houden. Dit kunnen zij doen door “
de bestaande schuur […] terug te brengen in overeenstemming met hetgeen is vergund; het aantal m² al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het achtererfgebied terug te brengen tot een maximum van 250 m²”. Eisers moeten hieraan voldoen op uiterlijk 1 november 2022, anders moeten zij een dwangsom betalen van € 19.750,-.
Ter zitting heeft het college bevestigd dat de dwangsom is verbeurd, echter van invordering is afgezien.
2.4.
Op 26 januari 2023 heeft de vaste commissie van advies voor bezwaarschriften van de gemeente Haarlemmermeer (de commissie) een advies uitgebracht aan het college. De commissie adviseert:

De bezwaren:
voor zover die betrekking hebben op de hoogte van de schuur en de hoogte van de dwangsom gegrond te verklaren;
in heroverweging te bepalen dat bezwaarde aan de lastgeving kan voldoen door de zonder vergunning gebouwde bouwwerken in het achtererfgebied te verwijderen, of in omvang terug te brengen zodat een totale oppervlakte van 250 m² aan bijbehorende bouwwerken niet wordt overschreden;
bij de beslissing op bezwaar aangaande de hoogte van de dwangsom en de begunstigingstermijn te handelen zoals aan het einde van dit advies is aangegeven;
het bestreden besluit, onder verbetering van de motivering waar het betreft het herstel van de geconstateerde gebreken, voor het overige in stand te laten;
de bezwaren voor het overige ongegrond te verklaren.
2.5.
Met het bestreden besluit heeft het college het advies van de commissie overgenomen. De last ziet alleen nog op het terugbrengen van de oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken in het achtererfgebied. Daaraan is een nieuwe begunstigingstermijn verbonden van twee maanden na verzending van het bestreden besluit, met een dwangsom van € 5.000,-.
Met een besluit van 31 maart 2023 is de begunstigingstermijn nogmaals verlengd tot zes weken na de datum van deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de door het college opgelegde last onder dwangsom. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers. Eisers hebben – samengevat – aangevoerd dat er geen sprake is van een overtreding, omdat er geen strijd is met het bestemmingsplan. Volgens eisers is het college namelijk uitgegaan van een onjuiste oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken. Ook stellen eisers dat handhaving onevenredig is in dit geval.
3.1.
Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de last onder dwangsom in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4. De voor de beoordeling van beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Op 1 januari 2024 is de Wabo ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat vóór die datum een voornemen tot handhavend optreden is verzonden, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.23 van de Invoeringswet Omgevingswet.
4.2.
Het college heeft een beginselplicht tot handhaving. Dit betekent dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in de concrete situatie behoort te worden afgezien.
Feitelijke situatie
5. Eisers zijn woonachtig op het adres [adres 1] in [woonplaats] en zij zijn eigenaar van de percelen kadastraal bekend als gemeente Haarlemmermeer, sectie L, nummers [nummer 1] en [nummer 2] ( [adres 1] / [nummer 3] in [woonplaats] ). Op deze percelen staan de volgende bouwwerken:
een hooischuur ter grootte van 177 m²;
een schuur met zonnepanelen ter grootte van 50 m²;
een overdekte materiaalopslag ter grootte van 41 m²;
een kas ter grootte van 14 m²;
een kippenhok ter grootte van 5 m²;
een garage (met bijkeuken) ter grootte van 18 m².
De afmetingen van deze bouwwerken zijn niet in geschil. De totale oppervlakte van deze bouwwerken bedraagt 305 m².
5.1.
Ter zitting is vastgesteld dat ook niet (meer) in geschil is dat de maximaal te bebouwen oppervlakte in het achtererfgebied van eisers 250 m² bedraagt. In geschil is of de hooischuur, de garage (met bijkeuken) en de overdekte materiaalopslag bij de totale oppervlakte aan bijgebouwen op het achtererfgebied gerekend moeten worden.
Is er sprake van een overtreding? [1]
De hooischuur
6. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat het college ten onrechte de oppervlakte van de hooischuur (gebouw nummer 1) ter grootte van 177 m² heeft meegerekend bij de totale oppervlakte van de bijgebouwen op het erf van de [adres 1] en [nummer 3] in [woonplaats] . De hooischuur behoort tot het erf van de [adres 2] in [woonplaats] [2] , aldus eisers.
Ter onderbouwing van deze beroepsgrond hebben eisers, onder andere, een bouwvergunning overgelegd van 29 januari 2013, waaruit blijkt dat de bouw van de hooischuur gelijktijdig is vergund met de bouw van de woning op de [adres 2] in [woonplaats] en een wijzigingsbesluit voor de hooischuur van 11 september 2014.
6.1.
Het college stelt zich – kortgezegd – op het standpunt dat de hooischuur een bijbehorend bouwwerk is bij de woning van eisers op de [adres 1] in [woonplaats] .
6.2.
Blijkens artikel 1, eerste lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) wordt onder ‘bijbehorend bouwwerk’ verstaan: “
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich ophetzelfde perceelbevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak”.
In het Bor en de daarbij behorende bijlagen ontbreekt een definitie van wat onder het begrip ‘perceel’ moet worden verstaan. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [3] (de Afdeling) is voor de definiëring van het begrip ‘perceel’ “
niet van belang dat de gronden dezelfde bestemming hebben. Evenmin is bepalend dat het twee kadastrale percelen betreft. De feitelijke actuele situatie, waaronder de inrichting en wijze van gebruik van de gronden, is voor de vraag of het gaat om hetzelfde perceel van belang.
De rechtbank moet dus beoordelen of uit de feitelijke actuele situatie blijkt dat de hooischuur zich bevindt op hetzelfde perceel als de woning van eisers ( [adres 1] ) of dat de hooischuur zich bevindt op hetzelfde perceel als de woning van de zoon van eisers ( [adres 2] ).
6.3.
De rechtbank stelt vast dat de hooischuur staat op het kadastrale perceel van eisers. Verder blijkt uit foto’s dat toegang tot de hooischuur alleen kan worden verkregen vanaf het erf van eisers. Op de zitting heeft mw. [eiseres] verklaard dat eisers de hooischuur hebben gebouwd en dat de bouw heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de bouw van de woning van de zoon op [adres 2] . Ook heeft mw. [eiseres] op de zitting verklaard dat eisers na de bouw van de hooischuur deze schuur in gebruik hebben genomen en deze schuur nog steeds gebruiken. Volgens mw. [eiseres] wordt de schuur gebruikt voor opslag van goederen en gereedschap en voor het stallen van tractors en auto’s.
6.4.
Gelet op rechtsoverweging 6.3. is de rechtbank van oordeel dat uit de feitelijke actuele situatie blijkt dat de hooischuur behoort tot het perceel van de woning van eisers. Dat de bouw van de hooischuur gelijktijdig is vergund met de bouw van de woning op de [adres 2] en dat de zoon soms ook gebruik maakt van de schuur, maakt dit, gelet op de uitspraak van de Afdeling, niet anders. Het college heeft dus terecht de grootte van de hooischuur, namelijk 177 m², meegeteld bij de berekening van de totale oppervlakte aan bijgebouwen op het erf van eisers.
De garage (met bijkeuken)
7. Eisers hebben in beroep verder aangevoerd dat de garage met bijkeuken (gebouw nummer 6) ten onrechte als bijbehorend bouwwerk is aangemerkt. Volgens eisers maakt de garage met bijkeuken onderdeel uit van het hoofdgebouw, namelijk de woning op [adres 1] in [woonplaats] .
7.1.
Het college stelt zich – kortgezegd – op het standpunt dat de garage een bouwwerk is behorend bij de woning van eisers op de [adres 1] in [woonplaats] (het hoofdgebouw) en niet gekwalificeerd kan worden als onderdeel van het hoofdgebouw.
7.2.
Blijkens artikel 1, eerste lid, van Bijlage II van het Bor wordt onder ‘hoofdgebouw’ verstaan: “
gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is”.
In de nota van toelichting bij artikel 1 van Bijlage II van het Bor staat het volgende vermeld:

In de begripsomschrijving is duidelijk gemaakt dat een hoofdgebouw ook slechts een gedeelte van een gebouw kan vormen. Dit houdt verband met de mogelijkheid dat aan een hoofdgebouw – waarin primair het gebruik overeenkomstig de bestemming wordt gerealiseerd – ook andere ruimten zijn aangebouwd die functioneel en bouwkundig als ondergeschikt kunnen worden aangemerkt. In de zin van deze regeling dienen deze bouwkundige en functioneel ondergeschikte ruimten, niet te worden aangemerkt als onderdelen van het hoofdgebouw. Indien bijvoorbeeld sprake is van een woning met een aangebouwde garage/berging, kan niet gesteld worden dat die aangebouwde garage/berging een onderdeel vormt van het hoofdgebouw. Weliswaar zouden de woning en de garage/berging beschouwd kunnen worden als één bouwkundige eenheid (één gebouw), maar omdat in die bouwkundig ondergeschikte en van het hoofdgebouw te onderscheiden garage/berging niet de primaire bestemming wordt gerealiseerd, vormt die geen onderdeel van het hoofdgebouw. Gevolg is dat deze aangebouwde gedeelten – die niet behoren tot het hoofdgebouw – in de zin van deze regeling aangemerkt moeten worden als bijbehorende bouwwerken. Dit houdt mede verband met het navolgende. [4]
De rechtbank moet beoordelen of de garage met bijkeuken moet worden gekwalificeerd als hoofdgebouw of als bijbehorend bouwwerk. [5]
7.3.
De rechtbank overweegt dat blijkens het beroepschrift van 29 maart 2023 de garage in 1977 aan de woning is gebouwd (gelijktijdig met de vernieuwing van de woning). Blijkens de toelichting van de gemachtigde van eisers op zitting wordt de garage gebruikt als schuur, voor opslag en als washok.
7.4.
Gelet op rechtsoverweging 7.3. is de rechtbank van oordeel dat het gebouw ‘garage (met bijkeuken)’ ook als zodanig wordt gebruikt en daarom, gelet op rechtsoverweging 7.2., moet worden gekwalificeerd als bijbehorend bouwwerk en geen onderdeel is van het hoofdgebouw. Dat de garage (met bijkeuken) direct met de woning in verbinding staat, maakt dit niet anders. Het college heeft dus terecht de grootte van de garage (met bijkeuken), namelijk 18 m², meegeteld bij de berekening van de totale oppervlakte aan bijgebouwen op het erf van eisers.
De overdekte materiaalopslag
8. Eisers hebben voorts aangevoerd dat het college de overdekte materiaalopslag (gebouw nummer 3) ten onrechte heeft meegeteld bij de berekening van de totale oppervlakte aan bijgebouwen, omdat deze opslag langer dan 50 jaar geleden is gebouwd.
8.1.
Niet in geschil is dat de overdekte materiaalopslag een bijbehorend bouwwerk is behorend bij het achtererfgebied van eisers.
8.2.
De rechtbank overweegt dat niet is vast komen te staan hoe oud de overdekte materiaalopslag daadwerkelijk is. Eisers hebben slechts gesteld dat de overdekte materiaalopslag meer dan 50 jaar oud is, maar hebben dit niet met stukken onderbouwd. De rechtbank ziet niet in waarom het college deze overdekte materiaalopslag niet zou mogen meetellen bij de berekening van de totale oppervlakte aan bijgebouwen, alleen omdat het bouwwerk mogelijk vele jaren oud is. Het is ook niet zo dat het college heeft opgedragen om specifiek dit bouwwerk te slopen om aan de last te voldoen.
8.3.
Gelet op rechtsoverweging 8.2. is de rechtbank van oordeel dat het college terecht de grootte van de overdekte materiaalopslag, namelijk 41 m², heeft meegeteld bij de berekening van de totale oppervlakte aan bijgebouwen.
9. Gelet op het voorgaande heeft het college terecht de grootte van de hooischuur, de garage (met bijkeuken) en de overdekte materiaalopslag meegeteld bij de berekening van de totale oppervlakte aan bijgebouwen. De totale oppervlakte van de bijgebouwen op het achtererfgebied van eisers heeft het college daarom terecht vastgesteld op 305 m². Nu de maximaal te bebouwen oppervlakte op het achtererfgebied 250 m² bedraagt, is sprake van strijd met artikel 2.1 eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 14.2.4, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan “Spaarndam Oost” (er is dus sprake van een overtreding). Het college was daarom bevoegd om handhavend op te treden.
9.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is het handhavend optreden onevenredig?
10. Eisers hebben tot slot aangevoerd dat de aan hen opgelegde last onder dwangsom onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, omdat sprake is van een gegroeide historische situatie en omdat het perceel niet overvol oogt.
10.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom handhavend optreden in het geval van eisers niet onevenredig is. Het college heeft het belang van eisers erkend, namelijk het behouden en blijven gebruiken van de bijgebouwen op hun achtererf ten behoeve van hun woongenot, maar dit persoonlijke belang kan volgens het college niet zwaarder wegen dan het algemeen belang, welk volgens het college “
is gelegen in het handhaven van de geldende planologische wet- en regelgeving en het voorkomen van precedentwerking”. Dat het perceel volgens eisers niet ‘overvol oogt’, maakt dit niet anders.
10.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M.A.V. van Kleef, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Poggemeier, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1 luidt:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]
c.het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…]
Artikel 2.3.a luidt:
1. Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
2. Het eerste lid blijft buiten toepassing indien voor het bouwen van het desbetreffende bouwwerk op grond van artikel 2.1, derde lid, geen omgevingsvergunning is of was vereist, met dien verstande dat indien in een dergelijk geval sprake is van een bouwwerk waarvan de aanwezigheid slechts een beperkte periode is toegestaan, het eerste lid uitsluitend buiten toepassing blijft gedurende die periode.
Het bestemmingsplan “ [woonplaats] Oost”
Artikel 14.2.4 luidt:
Voor het bouwen van bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a. Bij elke woning mogen maximaal bijgebouwen worden gebouwd conform de regeling van het vergunningsvrij bouwen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
[…]

Voetnoten

1.Artikel 2.1 eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 14.2.4, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan “ [woonplaats] Oost”.
2.Op [adres 2] in [woonplaats] is de zoon van eisers woonachtig.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:677.
5.zie voor de begripsbepaling van ‘bijbehorend bouwwerk’ rechtsoverweging 6.2.