ECLI:NL:RBNHO:2025:1847

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
15-286637-21
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke toewijzing van schadevergoeding na sepot van strafzaak wegens dierenmishandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 februari 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot schadevergoeding van een verzoekster die van 15 maart 2022 tot en met 18 maart 2022 in verzekering was gesteld op verdenking van dierenmishandeling. De officier van justitie besloot de strafzaak te seponeren, wat aan de verzoekster op 25 januari 2024 werd meegedeeld. De verzoekster heeft een schadevergoeding van in totaal € 37.743,14 gevorderd, bestaande uit advocaatkosten, immateriële schade en kosten voor het opstellen van het verzoekschrift. De rechtbank heeft de advocaatkosten volledig toegewezen, inclusief de kosten voor het wijzigen van de sepotcode, omdat deze werkzaamheden rechtstreeks samenhangen met de strafzaak. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er gronden van billijkheid zijn om een hogere vergoeding voor de ondergane detentie toe te kennen, maar heeft de gevraagde immateriële schadevergoeding van € 15.000,- als bovenmatig beoordeeld. Uiteindelijk is aan de verzoekster een bedrag van € 2.000,- toegekend voor de immateriële schade, wat resulteert in een totale schadevergoeding van € 24.743,14. De rechtbank heeft de overige verzoeken afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Haarlem
parketnummer : 15-286637-21
raadkamernummer : 24-010092 en 24-010093
datum : 5 februari 2025
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het verzoek op grond van artikel 530 en artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoekster],

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. C.J. Nierop, advocaat te Amsterdam (Professor Tulpstraat 16, 1018 HA Amsterdam),
hierna te noemen: de verzoekster.

Feiten

De verzoekster is van 15 maart 2022 tot en met 18 maart 2022 in verzekering gesteld, op verdenking van dierenmishandeling. De officier van justitie heeft beslist om de strafzaak tegen de verzoekster te seponeren, omdat zij door de gevolgen van de vervolging is getroffen (sepotcode 52). Bij brief van 25 januari 2024 is dit aan de verzoekster medegedeeld.

Procedure

Het verzoekschrift is op 22 april 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 21 januari 2025 het verzoekschrift in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de verzoekster, haar advocaat mr. C.J. Nierop en de officier van justitie op zitting gehoord.

Verzoek

Het verzoek strekt tot toekenning van een vergoeding van in totaal € 37.743,14 wegens:
  • de kosten van de raadsman ter hoogte van € 22.063,14;
  • immateriële schade die verzoekster stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane inverzekeringstelling, begroot op € 15.000,-; en
  • de kosten voor het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van het verzoekschrift, ter hoogte van € 680,-.
De raadsman heeft het verzoek toegelicht aan de hand van bijgevoegde pleitnotitie (bijlage 1). Op de stellingen van de verzoekster wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft aangevoerd dat er gronden van billijkheid zijn om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden, voor zover deze kosten zijn gemaakt tot aan de sepotbeslissing van 25 januari 2024. Voor het overige ontbreekt het volgens de officier van justitie aan gronden van billijkheid, omdat de advocaatkosten van na genoemde datum niet in rechtstreeks verband staan met de strafzaak. Deze kosten zijn namelijk gemaakt vanwege het verzoek strekkende tot wijziging van de sepotcode.
Ten aanzien van de verzochte immateriële schadevergoeding heeft de officier van justitie verklaard zich niet te verzetten tegen toekenning van de standaardvergoeding (€ 130 per dag die in een politiecel is doorgebracht). Deze vergoeding omvat een vergoeding voor materiele en immateriële schade. Voor het overige moet het verzoek worden afgewezen, omdat op basis van de overgelegde stukken onvoldoende is onderbouwd dat de beweerde immateriële schade (ad € 15.000,-) rechtstreeks voortvloeit uit de door de verzoekster ondergane inverzekeringstelling. De officier van justitie betrekt bij haar standpunt dat veel van de door de verzoekster genoemde (schadeveroorzakende) omstandigheden - zoals het politieoptreden bij de aanhouding en aandacht voor de strafzaak op sociale media - geen rol spelen bij de vraag of de verzoekster op grond van artikel 533 Sv recht heeft op een vergoeding voor schade die zij als gevolg van de ondergane detentie heeft geleden.

Beoordeling

De rechtbank is bevoegd en het verzoek is tijdig ingediend.
Het verzoek tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand
De vraag die voorligt is of gronden van billijkheid aanwezig zijn om een vergoeding toe te kennen. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en legt hierna uit waarom.
Juridisch kader [1]
Artikel 530 lid 2 Sv voorziet in vergoeding van kosten van niet toegevoegde rechtsbijstand indien een zaak eindigt zonder oplegging van straf, zoals bij een vrijspraak of als een strafzaak is geseponeerd. Toekenning van een vergoeding heeft volgens artikel 534 Sv steeds plaats indien daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Dat betekent dat in geval van gemaakte kosten als uitgangspunt vergoeding plaatsvindt, maar dat het de rechter vrij staat een gevraagde vergoeding op gronden van billijkheid achterwege te laten of slechts gedeeltelijk toe te kennen. In het verloop en de uitkomst van een strafzaak kan grond worden gezien voor het oordeel dat het niet billijk is een (volledige) vergoeding toe te kennen. De rechter kan, bijvoorbeeld, rekening houden met de mate waarin de verzoeker zijn preventieve hechtenis en kosten van een raadsman aan zijn eigen proceshouding of gedrag te wijten heeft. Daarbij valt te denken aan de manier waarop de verzoeker in zijn strafzaak heeft verklaard en het geval waarin de verzoeker de opsporing bewust heeft bemoeilijkt. Gronden van billijkheid kunnen, kortom, ontbreken als de verzoeker het over zichzelf heeft afgeroepen dat hij onderwerp is geworden van een opsporingsonderzoek. In dat geval zullen de kosten voor rechtsbijstand voor zijn risico moeten blijven.
Deze beoordelingsvrijheid wordt begrensd door de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De onschuldpresumptie verlangt dat - ongeacht de aard van de aan de strafzaak gekoppelde procedure en ongeacht de vraag of de strafprocedure is geëindigd met een vrijspraak of een sepot - de motivering van het oordeel in de gekoppelde procedure niet alsnog neerkomt op het uiten van de mening dat hij of zij schuldig is aan het plegen van een strafbaar feit.
Als een zaak niet in een vrijspraak is geëindigd maar in een (beleids)sepot of in een beslissing zoals bedoeld in artikel 348 Sv, is het tot uitdrukking brengen van vermoedens van schuld in beginsel niet in strijd met de onschuldpresumptie. De rechter mag verwijzen naar de motivering van de beslissing in de strafzaak. Maar het oordeel van de rechter mag ook dan niet alsnog in essentie een vaststelling van schuld inhouden. Vaak heeft geen volwaardig opsporingsonderzoek plaatsgevonden en is geen volwaardig strafdossier opgebouwd. Bovendien is de gewezen verdachte dan niet in de gelegenheid geweest om in een procedure tegenover de rechter zijn verdedigingsrechten uit te oefenen. Het is de rechter in een dergelijk geval niet toegestaan een eigen, zelfstandig onderzoek naar de mogelijk nog bestaande verdenking in te stellen.
Uit het dossier en het verhandelde op zitting kan het volgende worden afgeleid. De verzoekster had samen met de medeverdachte in de strafzaak een onderneming die zich richtte op het houden en trainen van paarden. Naar aanleiding van meldingen van paardenmishandeling bij deze pensionstal, is de politie in 2021 een onderzoek gestart naar de trainingsmethodes van de verzoekster en haar compagnon. Na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris is een camera geplaatst in de roundpen van de pensionstal. Op beelden die met deze camera zijn gemaakt is volgens de politie te zien (en horen) dat de verzoekster op 24 februari 2022 meermaals met een zweep tegen een pony slaat en tegen een onbekende derde zegt dat het harde tikken moeten zijn. Mede op grond van deze bevindingen werd de verzoekster verdacht van overtreding van artikel 2.1 lid 1 van de Wet dieren. Verzoekster heeft deze beschuldiging steeds (met klem) weersproken. Niet gebleken is dat de verzoekster op enig moment bewijs heeft achtergehouden of het werk van de politie heeft gefrustreerd. Over het hiervoor genoemde incident is de verzoekster niet specifiek door de politie gehoord. De rechtbank overweegt verder dat er geen volwaardig strafdossier tot stand is gekomen. De verzoekster is immers niet in de gelegenheid geweest haar verdedigingsrechten uit te oefenen, bijvoorbeeld met betrekking tot de vraag of het gebruik van de zweep een redelijk doel diende, al dan niet door een deskundige hierover te laten rapporteren. De door de raadkamer van deze rechtbank toegewezen getuigen zijn nooit gehoord en ook de overige door de verdediging verzochte onderzoekshandelingen zijn niet verricht, aangezien de officier van justitie reeds had besloten de strafzaak te seponeren.
Tegen de achtergrond van het voorgaande, en in aanmerking genomen dat deze procedure niet bedoeld is om de strafzaak en daarmee de eventuele schuld van de verzoekster alsnog te beoordelen, acht de rechtbank, met de officier van justitie en de raadsman, gronden van billijkheid aanwezig voor het toekennen van een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand.
Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank ook gronden van billijkheid voor vergoeding van de advocaatkosten die zijn gemaakt ná de sepotbeslissing van 25 januari 2024. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Uit rechtspraak kan worden afgeleid dat rechters in zijn algemeenheid terughoudend(er) zijn in het toekennen van een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand, indien sprake is van een beleidssepot (waaronder sepotcode 52). In dat licht is het verzoek tot aanpassing van de sepotcode begrijpelijk, ook al heeft dit niet tot het voor de verzoekster gewenste resultaat geleid. Dat de sepotcode (lees: de reden voor een sepot) mogelijk van invloed is op het wel of niet aanwezig achten van gronden van billijkheid blijkt ook uit de e-mail van de officier van justitie van 8 november 2024. Daarin merkt zij op dat een wijziging van de sepotcode aanleiding kan geven tot heroverweging van het standpunt van het Openbaar Ministerie over het verzoek tot vergoeding van advocaatkosten en dat er in de betreffende procedure (tot wijziging van de sepotcode) mogelijk kosten worden gemaakt die eveneens aan de raadkamer kunnen worden voorgelegd. Er bestond dus een reëel belang bij de inspanningen van de raadsman met betrekking tot het (laten) wijzigen van de sepotcode. De raadsman heeft (onweersproken) aangevoerd dat zijn werkzaamheden van na 25 januari 2024 verband houden met het verzoek tot wijziging van de sepotcode. Dit volgt ook uit de bij het verzoekschrift overgelegde urenspecificaties. De rechtbank is van oordeel dat deze werkzaamheden kunnen worden beschouwd als rechtstreeks samenhangend met de strafzaak.
De door de raadsman opgegeven advocaatkosten, ter hoogte van in totaal € 22.063,14, zijn met de overgelegde urenspecificaties en declaraties voldoende onderbouwd. De gevraagde vergoeding zal dan ook worden toegekend. Voor de rechtsbijstand in deze verzoekschriftprocedure wordt het gebruikelijke bedrag van € 680,- toegekend.
Het verzoek tot vergoeding van immateriële schade
Verzoekster heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Door de aanhouding, het zichtbare politieoptreden ter plaatse en het door de politie en het Openbaar Ministerie uitgebrachte persbericht is op sociale media veel negatieve aandacht voor de strafzaak en de verzoekster ontstaan. Hierdoor is haar goede naam en eer geschaad. Daarnaast heeft de verzoekster een posttraumatische stressstoornis (hierna: ptss) opgelopen als gevolg van de aanhouding, de inverzekeringstelling, de beperkingen en het besef dat er maandenlang heimelijk onderzoek naar haar is verricht waarbij zij is geobserveerd en vertrouwelijke communicatie is opgenomen. Het gebruikelijke, forfaitaire bedrag van € 160,- schadevergoeding per dag op een politiebureau onder beperkingen dekt de door verzoekster geleden schade niet. De verzoekster begroot de schade die zij als gevolg van haar vrijheidsbeneming heeft geleden schattenderwijs op € 15.000,-.
De rechtbank stelt vast dat de verzoekster van 15 maart 2022 tot en met 18 maart 2022 in verzekering is gesteld en dat de officier van justitie de strafzaak tegen haar bij brief van 25 januari 2024 onvoorwaardelijk heeft geseponeerd.
Indien de zaak tegen een verdachte eindigt zonder oplegging van straf of maatregel kan de rechtbank op grond van artikel 533 Sv op verzoek van de gewezen verdachte, hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade die hij ten gevolge van ondergane verzekering of voorlopige hechtenis heeft geleden. Een vergoeding wordt toegekend indien daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn (artikel 534 Sv). De rechtbank acht deze gronden aanwezig omdat, zoals hiervoor overwogen, onvoldoende is gebleken dat de verzoekster het over zichzelf heeft afgeroepen dat zij onderwerp is geworden van een opsporingsonderzoek.
Het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) heeft voor de toekenning van een schadevergoeding vanwege ondergane voorlopige hechtenis forfaitaire bedragen vastgesteld. Het forfaitaire bedrag dat ingeval van een verzoek op grond van artikel 533 Sv wordt toegekend, omvat een vergoeding voor zowel materiële als immateriële schade die als gevolg van de detentie is ontstaan. Alleen als sprake is van bijzondere omstandigheden, kan van deze forfaitaire bedragen worden afgeweken.
In deze zaak ziet de rechtbank gronden om voor de ondergane detentie een hogere dan de standaardvergoeding toe te kennen. Hoewel uit de medische informatie (bijlage 1 bij het verzoekschrift) niet blijkt dat de verzoekster ptss heeft opgelopen als rechtstreeks gevolg van de detentie, en hoewel onduidelijk is in hoeverre het gestelde geestelijk letsel (mede) is veroorzaakt door reeds bestaande persoonlijkheidsproblematiek, kan uit de medische stukken wel het volgende worden afgeleid. Verzoekster was zodanig aangedaan door de beschuldiging van dierenmishandeling, de aanhouding en de voorlopige hechtenis dat zij suïcidale gedachten kreeg. De huisarts heeft haar toen een kalmeringsmiddel (diazepam) voorgeschreven. Kort na de inverzekeringstelling is verzoekster doorverwezen naar het NPI, een gespecialiseerd centrum voor behandeling van mensen met persoonlijkheidsproblemen. In de daaropvolgende periode heeft zij gesprekken met een therapeut gevoerd. De therapeut van NPI heeft eind maart 2022 een EMDR-behandeling geadviseerd om de ervaringen rondom de strafzaak een plek te geven, omdat de stressreactie en onrust bij de verzoekster grotendeels daaruit zouden voortvloeien. Volgens het verslag van de huisartsenpraktijk van 1 december 2022 hebben bij de PEP-groep (praktijk eerstelijns psychologie) in totaal 6 sessies plaatsgevonden, waarvan twee keer EMDR-therapie. Daarna is de behandeling afgesloten en is de verzoekster doorverwezen naar GGZ Rivierduinen voor verdere behandeling.
Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van het voorgaande voldoende aannemelijk geworden dat de ondergane detentie voor de verzoekster ingrijpender is geweest dan voor een gemiddeld ander persoon. Dit rechtvaardigt de toekenning van een hogere vergoeding dan het forfaitaire bedrag.
De door de verzoekster gevraagde vergoeding van € 15.000,- acht de rechtbank echter bovenmatig, gelet op de forfaitaire vergoeding die normaal gesproken wordt toegekend als iemand vier dagen op een politiebureau heeft doorgebracht. Hierbij weegt mee dat in de eigen stellingen van de verzoekster besloten ligt dat het gestelde psychische leed niet alleen is veroorzaakt door de detentie. De door de verzoekster omschreven immateriële schade bestaat namelijk voor een belangrijk deel uit schade die het gevolg zou zijn geweest van (onder meer) het politieoptreden ter plaatse, de media-aandacht, de inzet van opsporingsbevoegdheden en het verlies van de paarden. Dergelijke schade kan niet worden aangemerkt als een rechtstreeks gevolg van de detentie, hoe invoelbaar ook is dat deze omstandigheden een negatieve invloed op haar welzijn hebben gehad. Ten slotte is van belang dat de medische stukken erop duiden dat de psychische klachten van de verzoekster niet uitsluitend hun oorsprong vinden in de voorlopige hechtenis.
Gelet op de mate waarin de verzoekster door de detentie is getroffen, acht de rechtbank gronden van billijkheid aanwezig om een bedrag van € 2.000,- aan haar toe te kennen.
Ten overvloede merkt de rechtbank het volgende op. De vraag of het Openbaar Ministerie (de Staat) een onrechtmatige daad tegenover de verzoekster heeft gepleegd en op die grond gehouden is de daardoor ontstane schade aan de zijde van de verzoekster te vergoeden, zoals de raadsman ter zitting en in zijn brief van 17 januari 2025 aan de hoofdofficier van justitie lijkt te suggereren, is een vraag die buiten het bestek van deze raadkamerprocedure valt.
Voorwaardelijk aanhoudingsverzoek
De raadsman heeft op de zitting mondeling verzocht de zaak aan te houden voor het geval de rechtbank mocht menen dat onduidelijk is in hoeverre de (gestelde) ptss een rechtstreeks gevolg is van de voorlopige hechtenis, zodat de verdediging nadere medische gegevens kan overleggen. Dit verzoek wordt afgewezen. De verdediging heeft (ruim) voldoende gelegenheid gehad om stukken in het geding te brengen ter onderbouwing van haar stellingen. Bovendien acht de rechtbank zich op dit punt voldoende voorgelicht.
De rechtbank komt gelet op al het voorgaande tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank kent aan de verzoekster ten laste van de Staat een vergoeding toe van
€ 24.743,14, welk bedrag als volgt is samengesteld:
  • € 22.063,14 voor de kosten van rechtsbijstand;
  • € 2.000,- voor de schade die de verzoekster als gevolg van de ondergane inverzekeringstelling heeft geleden; en
  • € 680,- voor de rechtsbijstand in deze verzoekschriftprocedure.
De rechtbank wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beslissing is gegeven door
mr. P. Reemst, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. Aten, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2025.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor de officier van justitie binnen veertien dagen daarna en voor de gewezen verdachte of zijn erfgenamen binnen een maand na de betekening hoger beroep open bij het gerechtshof.

Voetnoten