ECLI:NL:RBNHO:2025:2264

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
4 maart 2025
Zaaknummer
24/2387
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum recht op kinderbijslag en beoordeling van de hoorplicht in bezwaarprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 7 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de ingangsdatum van het recht op kinderbijslag voor eiseres. Eiseres had een aanvraag voor kinderbijslag ingediend met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2022, maar de Sociale Verzekeringsbank (Svb) kende de kinderbijslag pas toe vanaf het vierde kwartaal van 2022. Eiseres ging in bezwaar tegen dit besluit, maar de Svb verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van eiseres behandeld en vastgesteld dat de Svb ten onrechte geen hoorzitting heeft gehouden in de bezwaarprocedure, wat een schending van de hoorplicht opleverde. Echter, de rechtbank oordeelde dat dit gebrek niet leidde tot vernietiging van het besluit, omdat eiseres in de beroepsprocedure alsnog de gelegenheid had gekregen om haar standpunten naar voren te brengen.

De rechtbank beoordeelde de ingangsdatum van het recht op kinderbijslag aan de hand van de feiten en de beroepsgronden van eiseres. De rechtbank concludeerde dat de Svb terecht had vastgesteld dat er in juni 2022 nog geen sprake was van een bestendige situatie, en dat de ingangsdatum van de kinderbijslag op het vierde kwartaal van 2022 kon worden bepaald. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bepaalde dat de Svb het griffierecht en de proceskosten aan eiseres moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bezwaarprocedures en de criteria voor het vaststellen van de ingangsdatum van het recht op kinderbijslag.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/2387

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J. Sprakel),
en

de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)

(gemachtigde: mr. C. van der Vlist).

Inleiding

1.1.
Bij besluit van 20 oktober 2023 (het primaire besluit) heeft de Svb kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aan eiseres toegekend vanaf het vierde kwartaal van 2022.
1.
1.2.
Eiseres is in bezwaar gegaan. Bij besluit van 16 april 2024 heeft de Svb het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
1.3.
De Svb heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de zoon van eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de Svb.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres heeft op 30 maart 2023 een aanvraag kinderbijslag ingediend met terugwerkende kracht met ingang van 1 juli 2022. Daarbij heeft zij vermeld dat haar zoon – [naam zoon] – sinds juni 2022 bij haar verblijft.
3. De Svb heeft in het primaire besluit het recht op kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 2022 vastgesteld.
4. Eiseres heeft in bezwaar aangevoerd dat zij vanaf 11 mei 2022 een woning kon huren in [plaats] en dat ook vanuit de Jeugdbescherming is aangegeven dat de zoon vanaf 10 juni 2022 daadwerkelijk en exclusief bij eiseres heeft verbleven. Daarbij voert eiseres aan dat het belang van eiseres om de kinderbijslag toe te kennen zwaarder weegt, omdat het ook gaat om mogelijke aanspraken op kindgebonden budget, dan het belang van de Svb om de kinderbijslag te weigeren.
5. In het bestreden besluit heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb – samengevat – de beslissing uitgelegd en onder meer vermeld dat de Svb bij de beoordeling van het recht op kinderbijslag is uitgegaan van artikel 18 van de AKW. Daarbij geldt dat voor de vraag tot wiens huishouden een kind behoort, een overeengekomen ouderschapsplan of rechterlijke uitspraak doorslaggevend is. Als de feitelijke situatie hiervan afwijkt, kijkt de Svb alleen naar die feitelijke situatie als deze een bestendig karakter heeft. Daarbij geldt dat in het algemeen sprake is van een bestendig karakter als de ouders de overeenkomst of rechterlijke uitspraak langer dan zes maanden niet naleven. In gevallen waarin het niet mogelijk is om de feitelijke situatie vast te stellen, gaat de Svb alsnog uit van de overeenkomst of rechterlijke uitspraak.
Meer specifiek over het geval van eiseres heeft de Svb verwezen naar een beschikking van 17 maart 2023 van de familierechter, waarin wordt vermeld dat de vader, zonder dat dit door eiseres is weerlegd, heeft gesteld dat [naam zoon] (in weerwil van de dan geldende regeling) sinds augustus bij eiseres verblijft. De Svb heeft vervolgens aangesloten bij deze beschikking en daarom de ingangsdatum van het recht op kinderbijslag op het vierde kwartaal van 2022 bepaald. Ook heeft de Svb vermeld dat in juni 2022 nog geen sprake was van een bestendig karakter, zodat het recht op kinderbijslag niet eerder kon ingaan.
Tot slot is ook in het bestreden besluit vermeld dat ten onrechte met terugwerkende kracht kinderbijslag is verleend, gelet op de omstandigheid dat beide ouders voldoen aan de voorwaarden voor het recht op kinderbijslag gedurende de periode vanaf het tweede kwartaal 2022 tot en met het vierde kwartaal 2023. Toepassing van artikel 18 AKW staat terugwerkende kracht vóór het tweede kwartaal 2022 in dit geval in de weg.
Dit heeft de Svb – aangezien het in eiseres haar voordeel is – niet hersteld zodat het primaire besluit in stand is gebleven.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt de ingangsdatum van het recht op kinderbijslag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
7. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Hoorzitting in de bezwaarprocedure
8.1.
Eiseres stelt dat het een raadsel is waarom de Svb in de bezwaarprocedure van een hoorzitting heeft afgezien. Eiseres wijst erop dat er geen sprake is van een kennelijk ongegrond of kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar. Bovendien is namens eiseres zowel in het bezwaarschrift als in de brief over het ontbreken van een ontvangstbevestiging aangegeven dat eiseres gehoord wilde worden. Eiseres stelt dat van horen niet kan worden afgezien op de grond dat het formulier waarin kan worden aangegeven hoe men wil worden gehoord, niet is teruggestuurd. Eiseres wijst erop dat dat alleen kan met een expliciete verklaring. Overigens stelt eiseres dat het formulier wel retour gestuurd, maar dat zij dat niet kan bewijzen.
8.
8.2.
Deze beroepsgrond slaagt. Zoals door de Svb in het verweerschrift is vermeld en ter zitting is erkend, heeft in de bezwaarprocedure ten onrechte geen hoorzitting plaatsgevonden.
8.3.
Dat betekent dat sprake is van een schending van de hoorplicht en dus van een gebrek in het bestreden besluit. De vraag is vervolgens welke consequenties daaraan moeten worden verbonden. De rechtbank neemt in aanmerking dat eiseres in deze beroepsprocedure alsnog in de gelegenheid is gesteld om alles naar voren te brengen wat zij op de hoorzitting naar voren had willen brengen en om op de zitting van de rechtbank te verschijnen. Van benadeling van eiseres door het overslaan van een hoorzitting in de bezwaarfase is niet gebleken. De rechtbank ziet daarom aanleiding om dit gebrek aan het bestreden besluit te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Ingangsdatum van het recht op kinderbijslag
Standpunten eiseres
9. Eiseres is het niet eens met de ingangsdatum van het recht op kinderbijslag. Ter zitting is door eiseres desgevraagd verduidelijkt dat zij zich primair op het standpunt stelt dat zij vanaf het tweede kwartaal 2022 recht op kinderbijslag heeft. Daarvoor voert eiseres aan dat zij vanaf februari 2022 volledig de feitelijke zorg over [naam zoon] heeft gehad en [naam zoon] de helft van de week bij haar verbleef.
Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat zij recht op kinderbijslag heeft vanaf het derde kwartaal van 2022, omdat eiseres in ieder geval vanaf 10 juni 2022 de volledige zorg over haar zoon had en [naam zoon] vanaf juni 2022 voltijds bij haar verbleef. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiseres onder meer de huurovereenkomst van haar woning bijgevoegd, een toestemmingsformulier van de verhuurder om een extra wand te plaatsen in de woning, en een factuur van Leen Bakker voor de aankoop van een bed. Ook heeft eiseres in de bezwaarprocedure een verklaring van de jeugdzorgwerker van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en reclassering overgelegd waarin is vermeld dat [naam zoon] sinds juni 2022 bij zijn moeder woont.
Volgens eiseres stelt de Svb zonder enige onderbouwing dat het verblijf vanaf 10 juni 2022 nog niet bestendig was. Dat geen sprake zou zijn van bestendig verblijf is echter niet vol te houden, nu de zoon nog steeds bij haar woont. Achteraf is de situatie dus bestendig, dat is ook waar de heroverweging in bezwaar voor is bedoeld. Bovendien stelt eiseres dat de Svb in de beslissing op bezwaar heeft vermeld dat de situatie volgens de Svb in het vierde kwartaal 2022 ook nog niet bestendig was. Toch is per die datum wel kinderbijslag toegekend. Daarbij lijkt sprake van willekeur omdat de Svb op twee momenten, waarop volgens de Svb nog niet aan de voorwaarden is voldaan, een andere conclusie trekt. Waarom dan toch per dat kwartaal kinderbijslag wordt toegekend is onduidelijk.
Standpunten Svb
10. De Svb stelt zich op het standpunt dat wanneer het hoofdverblijf van [naam zoon] precies is verplaatst van de vader naar eiseres moeilijk is vast te stellen. Enerzijds zijn er verklaringen van eiseres en van de Jeugdbescherming dat dit zou zijn gebeurd in juni 2022. Anderzijds ligt er een einduitspraak van de rechtbank van 17 maart 2023 waarin staat dat [naam zoon] vanaf augustus 2022 het hoofdverblijf bij de moeder had. De Svb acht het niet juist om, in strijd met die uitspraak, aan te nemen dat het verblijf van [naam zoon] al eerder volledig bij eiseres lag. Verder stelt de Svb dat zelfs als de feitelijke situatie anders is en [naam zoon] al vanaf juni 2022 tot het huishouden van eiseres zou hebben behoord, dan nog geen sprake is van een bestendige niet-naleving van het ouderschapsplan c.q. de voorlopige voorziening. Daarmee is er geen reden om op grond van artikel 18, zesde lid AKW in samenhang met beleidsregel SB1096 tot een andere conclusie te komen omtrent het tweede en derde kwartaal van 2022. Hieruit volgt dat eiseres geen recht heeft op AKW over het tweede en derde kwartaal van 2022. De Svb stelt dat namelijk vanaf het vierde kwartaal van 2022 vaststaat dat [naam zoon] tot het huishouden van eiseres behoort. De reeds betaalde AKW-gelden aan de vader van [naam zoon] voor het vierde kwartaal van 2022 en het eerste kwartaal van 2023 zijn herzien en teruggevorderd, en de beslissingen daaromtrent liggen in rechte vast.
Ten slotte merkt de Svb op dat in bezwaar weliswaar een volledige heroverweging plaatsvindt, maar dat wil niet zeggen dat dit gevolgen heeft met terugwerkende kracht voor het bepalen van het al dan niet bestendige karakter van de niet-naleving van het ouderschapsplan of de voorlopige voorziening. Het gaat, ook in bezwaar, om de situatie op het moment van de peildatum. Op de peildata in het geval van eiseres, te weten die van het tweede en derde kwartaal van 2022, was er geen sprake van het bestendig niet-naleven van het ouderschapsplan of rechterlijke uitspraak. Daarmee is er geen aanknopingspunt om aan eiseres het recht op kinderbijslag over die kwartalen toe te kennen.
Toetsingskader
11.1.
In aanvulling op de wettelijke bepalingen van de AKW heeft de Svb uitvoeringsbeleid geformuleerd voor de betaling van kinderbijslag bij gescheiden huishoudens, echtscheiding en co-ouderschap [1] . Hierin is opgenomen dat wanneer de ouders van een kind gescheiden huishoudens voeren en het kind in één van beide huishoudens woont, de ouder in wiens huishouden het kind woont recht heeft op kinderbijslag. Voorts is beschreven dat voor de vraag tot wiens huishouden een kind behoort, de rechterlijke uitspraak doorslaggevend is. Als de feitelijke situatie hiervan afwijkt, houdt de Svb daarmee rekening vanaf het moment waarop de nieuwe situatie een bestendig karakter heeft. In het algemeen is hiervan sprake wanneer de ouders de rechterlijke uitspraak langer dan zes maanden niet naleven.
11.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is, voor het antwoord op de vraag tot welk huishouden een kind behoort, de feitelijke situatie van belang. Als de feitelijke situatie afwijkt van een rechterlijke uitspraak, wordt aangenomen dat sprake is van een wijziging wanneer een bestendige – nieuwe – situatie is ontstaan. Daarmee wordt het algemene uitgangspunt van de Svb door de CRvB onderschreven. [2]
Beoordeling
12. Nu de Svb, in afwijking van waar toepassing van het bepaalde in artikel 18 AKW toe leidt, toch het recht op kinderbijslag met terugwerkende kracht tot vóór het tweede kwartaal 2022 heeft beoordeeld, zal de rechtbank bij de beoordeling van het beroep ook de periode waarover de terugwerkende kracht door eiseres was gevraagd, te weten vanaf 1 februari 2022, betrekken.
13. De rechtbank is van oordeel dat de Svb voor de bepaling van de datum vanaf wanneer [naam zoon] in het huishouden van eiseres woont, terecht niet is uitgegaan van februari 2022. De enkele stelling dat [naam zoon] sinds februari 2022 al bij eiseres verblijft, is daarvoor onvoldoende. Nog afgezien van de onvoldoende duidelijke stelling dat zij vanaf februari 2022 de feitelijke zorg over [naam zoon] had omdat hij de helft van de week bij haar verbleef, heeft eiseres haar stellingen over zijn verblijf bij haar vanaf februari 2022 ook niet nader onderbouwd met bewijsstukken.
14. De Svb heeft naar het oordeel van de rechtbank ook terecht geoordeeld dat in juni 2022 nog geen sprake was van een bestendige situatie. Zoals door de Svb uiteen is gezet, moet ervan worden uitgegaan dat in juni 2022 nog het oude ouderschapsplan gold. Door de Svb is toegelicht dat op het moment dat wordt afgeweken van een uitspraak van de rechter of een overeenkomst, het uitgangspunt is dat de afwijking bestendig moet zijn. Daarvoor wordt de lijn aangehouden dat de afwijking ten minste zes maanden moet duren. Dit betekent dat in beginsel niet eerder dan zes maanden na juni 2022 sprake kan zijn van een bestendige situatie. Dat betekent dat, ook al woonde [naam zoon] op dat moment bij zijn moeder, er in juni 2022 nog geen sprake kan zijn van een bestendige situatie. De omstandigheid dat achteraf is gebleken dat de situatie wel bestendig was, maakt dit niet anders. De toetsing van de bestendigheid vindt immers niet met terugwerkende kracht plaats, maar wordt beoordeeld naar de situatie zoals die was op het moment van de peildatum, in dit geval de eerste dag van het derde kwartaal van 2022. De Svb kijkt echter – als er een beschikking of overeenkomst is – niet naar bestendigheid maar gaat uit van de datum die in een beschikking is genoemd. Vast staat dat in de beschikking van de rechtbank van 17 maart 2023 is vermeld dat [naam zoon] vanaf augustus 2022 volledig bij eiseres woont. Daarom heeft de Svb de ingangsdatum op het vierde kwartaal van 2022 kunnen bepalen. Het criterium van bestendigheid is in dit geval niet van belang. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van willekeur of meten met twee maten vanuit de kant van de Svb.

Conclusie en gevolgen

Al het hiervoor vermelde leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Dat betekent dat de ingangsdatum ongewijzigd blijft. De inhoud van het besluit is correct en het besluit hoeft niet te worden vernietigd vanwege het onder 8.3. geconstateerde gebrek.
16. Vanwege het gebrek moet de Svb wel het griffierecht en de proceskosten die eiseres in beroep heeft gemaakt, vergoeden. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat de Svb het griffierecht van € 51,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt de Svb tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Kleijn, griffier. Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Beleidsregel Kinderbijslagbetaling bij gescheiden huishoudens; echtscheiding en co-ouderschap (SB1096).
2.Zie onder meer de uitspraak van 6 november 20213, ECLI:NL:CRVB:2013:2316 en van 17 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3262.