ECLI:NL:RBNHO:2025:2494

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
7 maart 2025
Zaaknummer
15/044316-24
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag en wapenbezit met vals identiteitsbewijs in Alkmaar

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 6 maart 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan poging doodslag. De verdachte heeft op 7 februari 2024 in Alkmaar meerdere keren geschoten in de richting van het slachtoffer, waarbij het slachtoffer twee keer in zijn arm is geraakt. Dit schietincident vond plaats op een drukke straat, voor een school waar kinderen aanwezig waren, wat de ernst van de situatie vergroot. De verdachte heeft ook een vuurwapen en een vals rijbewijs voorhanden gehad. De rechtbank heeft het beroep op noodweer(exces) van de verdachte verworpen, en heeft geoordeeld dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is. De rechtbank heeft een gevangenisstraf van 48 maanden opgelegd, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht bij de reclassering en een contactverbod met het slachtoffer. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding toegewezen aan het slachtoffer voor de geleden schade, en de verdachte is veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/044316-24 (P)
Uitspraakdatum: 6 maart 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 20 februari 2025 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in P.I. Lelystad.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. R. Giuseppini, en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. R.P. van der Graaf, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1. primair:
hij op of omstreeks 7 februari 2024 te Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven, verdachte, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meermaals met een vuurwapen, heeft geschoten in de richting van en/of tegen de (boven)benen en/of middel en/of borst en/of het torso, althans het lichaam van die [benadeelde], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
1. subsidiair:
hij op of omstreeks 7 februari 2024 te Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen verdachte, met dat opzet, meermaals met een vuurwapen, heeft geschoten in de richting van en/of tegen de (boven)benen en/of middel en/of borst en/of het torso, althans het lichaam van die [benadeelde], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2:
hij op of omstreeks 7 februari 2024 te Alkmaar een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen, van het merk Blow TR 17, kaliber 9 mm (bewerkt met rondkogel), zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool voorhanden heeft gehad;
3:
hij op of omstreeks 7 februari 2024 te Alkmaar een reisdocument en/of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, te weten een Nederlands rijbewijs, waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze vals of vervalst was, voorhanden heeft gehad.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat ‘met voorbedachten rade’ niet kan worden bewezenverklaard.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feit op het standpunt gesteld dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het doden van of toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan aangever [benadeelde] (hierna: [benadeelde]). De verdachte verkeerde in de veronderstelling dat hij niet met scherp schoot, maar met een alarmpistool. Gelet op de uiterlijke kenmerken van het wapen en de verklaring van de verdachte dat hij bij de aankoop heeft gevraagd naar een alarmpistool, mocht de verdachte daar ook van uit gaan. De verdachte dient te worden vrijgesproken.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier niet volgt dat sprake is geweest van ‘voorbedachten rade’ en dat de verdachte in ieder geval van dit gedeelte van het onder 1 primair ten laste gelegde feit dient te worden vrijgesproken.
Meer subsidiair heeft de raadsman betoogd dat uit het dossier niet volgt dat het wapen van de verdachte potentieel dodelijk letsel kan veroorzaken. Naar de impact van uit het wapen afgevuurde kogels op een lichaam is geen onderzoek gedaan. Gelet hierop dient de verdachte te worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde feit.
Ten aanzien van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsmotivering feit 1 primair
In reactie op de door de verdediging gevoerde verweren, overweegt de rechtbank het volgende.
Opzet van de verdachte
De verdachte heeft verklaard dat hij het betreffende wapen heeft gekocht op de markt in Beverwijk. Daar heeft hij de verkoper van een plastic pistool gevraagd of ‘hij ook een echte had’. Vervolgens heeft de verdachte bij de auto van die verkoper het betreffende wapen gekocht. [1] Op de zitting van 20 februari 2025 heeft de verdachte verklaard dat hij een wapentraining heeft gehad en verstand heeft van wapens en dat hij de patronen in het door hem gekochte wapen voorafgaand aan de schietpartij van 7 februari 2024 heeft bekeken. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de knalpatronen horend bij het wapen van de verdachte
zichtbaarzijn gemanipuleerd, in die zin dat een stalen rondkogel in de bovenzijde van die knalpatronen is geperst. Ook is de sper uit de loop van het wapen verwijderd. Uit het dossier volgt ook dat op de telefoon van de verdachte in december 2023 meerdere keren op internet is gezocht naar wapen-gerelateerde termen [2] .
Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, komt de rechtbank tot de conclusie dat het niet anders kan dan dat de verdachte wist dat hij met scherp schoot. Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Potentieel dodelijk letsel
De verdachte heeft meerdere keren, op korte afstand, op [benadeelde] geschoten. Daarbij heeft hij onder meer gericht op plekken van het lichaam waar zich vitale lichaamsdelen bevinden, zoals slagaders en het hart. De door de verdachte gebruikte combinatie van een omgebouwd alarmpistool met bewerkte patronen, heeft in Nederland al tot meerdere dodelijke incidenten geleid. [3] De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedrag, bewust de, wel als aanmerkelijk te achten kans op de dood van [benadeelde] heeft aanvaard.
De rechtbank gaat voorbij aan de verklaring van de verdachte dat hij niets kon zien tijdens het schieten en dus niet wist waar, of op welk lichaamsdeel, hij richtte. Dit is op grond van de zich in het dossier bevindende beelden, waarop te zien is dat de verdachte recht achter [benadeelde] aan loopt, daarbij op hem richt (zoals hij ook zelf verklaart), en na de schietpartij wegrent, geheel niet aannemelijk geworden.
Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
1 primair:
hij op 7 februari 2024 te Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk van het leven te beroven, verdachte, met dat opzet, meermaals met een vuurwapen, heeft geschoten in de richting van de (boven)benen en middel en het torso van die [benadeelde], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2:
hij op 7 februari 2024 te Alkmaar een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen, van het merk Blow TR 17, kaliber 9 mm (bewerkt met rondkogel), zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad;
3:
hij op 7 februari 2024 te Alkmaar een identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, te weten een Nederlands rijbewijs, waarvan hij, verdachte, wist dat deze vals was, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ten aanzien van de vraag of de verdachte een geslaagd beroep op noodweer kan doen, het volgende standpunt ingenomen.
Uit het dossier volgt dat [benadeelde] de verdachte een harde klap tegen of bij het oog heeft gegeven. Deze klap is een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Het trekken van het wapen, het dreigend tonen van het wapen en mogelijks zelfs het allereerste schot lossen met het wapen, gericht op de benen of grond, kunnen in de visie van het Openbaar Ministerie kwalificeren als een gepaste reactie op die aanranding. Na het eerste schot was de noodweersituatie geëindigd. Desondanks is de verdachte achter de wegrennende [benadeelde] aan gegaan heeft hij nog minimaal twee keer in diens richting geschoten. Voor deze schoten komt de verdachte geen geslaagd beroep op noodweer toe.
Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de noodweersituatie op dat moment nog wél voortduurde, dan nog kan er niet een geslaagd beroep op noodweer worden gedaan. De verdachte heeft, door zo te handelen, de grenzen van de noodzakelijke verdediging ruim overschreden. Meermalen gericht op het lichaam schieten na het krijgen van één enkele klap, is buitengewoon disproportioneel en alleen daarom al kan een beroep op noodweer niet slagen.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt. Uit de beelden volgt dat [benadeelde] de belagende partij is en dat hij degene is die de eerste klap uitdeelt aan de verdachte. De verdachte mocht zich hiertegen verdedigen. Nu de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat hij niet met scherp schoot, maar met een alarmpistool, is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
4.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, geen beroep op noodweer rechtvaardigen.
De rechtbank gaat uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
[benadeelde] zit buiten op een bankje als de verdachte aan komt fietsen. [benadeelde] en de verdachte gaan naar elkaar toe en het komt tot een confrontatie. Hierbij is [benadeelde] degene die vrijwel direct als hij bij de verdachte is, een klap in het gezicht van de verdachte geeft. Gelet op de verwondingen in het gezicht van de verdachte, gaat de rechtbank er van uit dat dit een harde klap moet zijn geweest. Voor de stelling van de verdachte dat [benadeelde] op dat moment een klein vuurwapen in zijn hand hield, biedt het dossier geen aanknopingspunten. De rechtbank gaat aan die stelling dan ook voorbij.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het gedrag van [benadeelde] – het geven van de harde klap in het gezicht van de verdachte – worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen lijf van de verdachte, waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. De verdachte heeft vervolgens meermalen met een vuurwapen in de richting van [benadeelde] geschoten. Op zich in het dossier bevindende beelden van het incident is te zien dat [benadeelde] wegloopt/-rent voor de verdachte en dat de verdachte hem al schietend achterna gaat. Hiervoor onder 3.3.2 heeft de rechtbank al overwogen dat de verdachte op dat moment wist dat hij met scherp schoot.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de gekozen gedragingen van de verdachte – als verdedigingsmiddel – inclusief het eerste schot, in onredelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding.
Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
Het bewezenverklaarde levert op:
1. poging doodslag;
2. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
3. een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht voorhanden hebben, waarvan hij weet dat het vals is.
Hierbij zijn feiten 1 en 2 begaan in eendaadse samenloop.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

5.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier niet volgt dat bij de verdachte sprake is geweest van een door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging.
5.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de verdachte een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt. De excessieve gedragingen van de verdachte werden ingegeven door een hevige gemoedsbeweging. Er was sprake van angst, voorafgaande bedreigingen door [benadeelde] en spanningsopbouw. Bovendien volgt uit het in deze zaak opgemaakte Pro Justitia rapport dat de verdachte lijdt aan PTSS-klachten.
5.3
Oordeel van de rechtbank
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank weliswaar aannemelijk geworden dat de verdachte zich bevond in een situatie waarin voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Echter, niet is aannemelijk geworden dat bij de verdachte sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Immers, nergens zijn in het onderzoek ter terechtzitting, de getuigenverklaringen in het dossier en de beelden van het incident, aanknopingspunten te vinden die wijzen op een verdachte die handelde vanuit een hevige gemoedsbeweging. Ook de verklaring van de verdachte zelf bij de politie wijst daar niet op. Bij deze stand van zaken vergt de door de verdediging geponeerde stelling dat toch sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging extra toelichting. Deze is door de verdediging niet gegeven. Er is slechts volstaan met een verwijzing naar de persoonlijke omstandigheden en het Pro Justitia rapport. Die motivering schiet, mede gelet op het beeld dat op basis van het dossier naar voren komt, tekort. De conclusie van de Pro Justitia rapporteur dat de verdachte lijdt aan PTSS en dat deze stoornis ook heeft doorgewerkt in het ten laste gelegde feit, is onvoldoende om vast te stellen dat sprake was van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, die tot het verweten gedrag heeft geleid.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich onder verwijzing naar het Pro Justitia rapport op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend. Zij heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Ook heeft zij gevorderd dat aan de verdachte de maatregel op grond van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd, in die zin dat aan de verdachte een contactverbod met [benadeelde] wordt opgelegd. De officier van justitie heeft gevorderd dat deze maatregel dadelijk uitvoerbaar wordt verklaard.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich onder verwijzing naar het Pro Justitia rapport op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend. Ook heeft de raadsman gewezen op het reclasseringsrapport van 30 januari 2025, waarin onder meer geadviseerd wordt de verdachte voor de duur van – in beginsel – één jaar te doen opnemen in een zorginstelling. De raadsman heeft verzocht aan de verdachte een straf op te leggen gelijk aan, of niet veel langer dan, de duur van het voorarrest.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging doodslag door op straat op klaarlichte dag meerdere keren te schieten in de richting van het slachtoffer. Het slachtoffer is hierbij twee keer geraakt in zijn arm. Dat het niet erger is afgelopen, is niet aan de verdachte te danken. Dergelijk gewelddadig optreden op straat is niet alleen levensbedreigend en angstaanjagend voor de slachtoffers, maar ook schokkend voor omwonenden en voorbijgangers. Dit handelen brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van de samenleving met zich en versterkt het gevoel van onveiligheid. Van het gewelddadige optreden zijn ook meerdere (jonge) kinderen getuige geweest, nu het schietincident plaatsvond voor een school waar op dat moment een open dag plaatsvond. De rechtbank rekent dit verdachte aan, te meer nu verdachte op geen enkele wijze blijk heeft gegeven zich schuldig te voelen dan wel de verantwoordelijkheid te nemen voor de door hem gepleegde strafbare feiten.
De verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van het betreffende vuurwapen en aan het voorhanden hebben van een vals rijbewijs, terwijl hij wist dat het vals was.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van de verdachte staand strafblad (Uittreksel Justitiële Documentatie) van 16 december 2024.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport van 30 januari 2025 van E. Wilms als reclasseringswerker verbonden aan Reclassering Nederland.
Het psychologisch rapport Pro Justitia van 14 mei 2024, opgesteld en ondertekend door T. Stoel, GZ-psycholoog, houdt onder meer – zakelijk weergegeven – het volgende in:
Er is sprake van PTSS. Hiervan was ook sprake ten tijde van het tenlastegelegde. Onderzoeker acht het aannemelijk dat zijn handelen tijdens het ten laste gelegde deels voortkwam uit zijn traumagerelateerde klachten, waardoor betrokkene door deze psychische klachten in verminderde mate in controle was over zijn handelen ten tijde van het tenlastegelegde. Op basis van deze overwegingen wordt geconcludeerd dat zijn PTSS-klachten hebben doorgewerkt in het tenlastegelegde, en wordt geadviseerd om het tenlastegelegde betrokkene in verminderde mate toe te rekenen.
Met de conclusie van dit rapport kan de rechtbank zich verenigen. De rechtbank zal het bewezenverklaarde feit in verminderde mate aan de verdachte toerekenen.
Conclusie
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van 48 maanden moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan, namelijk 8 maanden, vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van 2 jaren, opdat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.
De rechtbank zal aan het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf als bijzondere voorwaarden verbinden een meldplicht bij de reclassering, de verplichting tot ambulante behandeling en een contactverbod met [benadeelde]. De overige door de reclasseringswerker geadviseerde bijzondere voorwaarden, neemt de rechtbank niet over. Gelet op de gegeven toelichting op de wenselijkheid van die voorwaarden in combinatie met de duur van de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf, ziet de rechtbank daartoe geen aanleiding.
Geen 38v-maatregel
De rechtbank ziet geen aanleiding om naast de deels voorwaardelijke gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden ook de maatregel op grond van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte op te leggen.

7.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [benadeelde] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 11.136,- ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. Ter terechtzitting is namens de benadeelde partij de vordering verhoogd tot een bedrag van € 11.516,03. De gestelde schade bestaat uit een vergoeding voor huishoudelijke hulp (€ 1.066,-), een ziekenhuisdaggeldvergoeding (€ 70,-), eigen risico van de zorgverzekering (€ 380,03) en smartengeld (€ 10.000,-).
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade tot een bedrag van € 450,03, bestaande uit de ziekenhuisdaggeldvergoeding en het eigen risico van de zorgverzekering, rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 bewezen verklaarde. Tevens komt de rechtbank vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 7.500,- billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 februari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering dient te worden verklaard. In het bijzonder overweegt de rechtbank ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor huishoudelijke hulp dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat de benadeelde partij gedurende de gestelde periode van 13 weken leed aan een ‘matige beperking’.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: poging doodslag] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
14a, 14b, 14c, 36f, 45, 55, 57 van het Wetboek van Strafrecht,
26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1 primair, 2 en 3 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
48 (achtenveertig) maanden. Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
8 (acht) maanden nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van 2 jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
 zich meldt volgens afspraken die met hem gemaakt worden bij Reclassering Nederland op een nader door de reclassering te bepalen locatie van de reclassering. De veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering zo vaak en zo lang de reclassering dat nodig vindt;
 zich laat behandelen door een forensische polikliniek of een forensisch FACT-team, nader te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan hieronder ook vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt;
 op geen enkele wijze – direct of indirect – contact heeft of zoekt met [benadeelde], geboren [geboortedatum 2].
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
 ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
 medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde]geleden schade tot een bedrag van
€ 7.950,03, bestaande uit € 450,03 als vergoeding voor de materiële schade en € 7.500,- als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 februari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 7.950,03, bepaalt dat bij gebreke van betaling en verhaal gijzeling kan worden toegepast voor de duur van maximaal 74 dagen en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 februari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. D.J. Straathof, voorzitter,
mr. I.A.M. Tel en H.P.H.I. Cleerdin, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.T. Sluis,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 6 maart 2025.

Voetnoten

1.Dossierpagina 158.
2.Dossierpagina 173.
3.Dossierpagina 197.