ECLI:NL:RBNHO:2025:2617

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
AWB - 23 _ 3058
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen box 3 en de behandeling van bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 13 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van de belastingaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2021. Eiser, die een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 226.710 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 40.933 had aangegeven, betwistte de aanslag die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. Eiser stelde dat het werkelijk rendement over zijn box 3 vermogen, dat voor een groot deel uit onroerende zaken bestond, lager was dan het box 3 inkomen dat in aanmerking was genomen. De rechtbank oordeelde dat de herstelwet niet in strijd was met het kerstarrest en dat het werkelijk rendement hoger was dan eiser stelde, omdat ook waardeveranderingen van de onroerende zaken in aanmerking moesten worden genomen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Het procesverloop begon met de oplegging van de aanslag door de inspecteur, die bij uitspraak op bezwaar werd gehandhaafd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar verscheen niet ter zitting. De rechtbank heeft de argumenten van eiser en verweerder zorgvuldig afgewogen. Eiser had aangevoerd dat zijn bezwaar niet op de juiste wijze was behandeld, omdat hij niet was gehoord. De rechtbank oordeelde echter dat het hoorrecht niet was geschonden, aangezien de gemachtigde van eiser had aangegeven geen gebruik te willen maken van het hoorrecht. De rechtbank concludeerde dat de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd was en dat de aanslag niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees op het belang van het bewijs dat eiser diende te leveren over het werkelijke rendement van zijn box 3 vermogen.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/3058

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 226.710 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 40.933.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een nader stuk ingediend en later heeft tussen de rechtbank en eiser een briefwisseling plaatsgevonden. De door eiser ingediende stukken en schrifturen zijn telkens in kopie verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2025 te Haarlem.
Eiser is met kennisgeving aan de rechtbank niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. [naam 1] en mr. [naam 2] .
Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het beroep van [naam 3] met het zaaknummer HAA 23/3059. Alles wat in die zaak is aangevoerd en overgelegd wordt ook geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.

Overwegingen

Feiten
1. Voor het jaar 2021 heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 226.710 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 40.933. Het aangegeven belastbare inkomen uit sparen en beleggen (hierna: box 3) is gebaseerd op een rendementsgrondslag van € 938.303 die als volgt is opgebouwd:
bank- en spaartegoeden
256.664
aandelen, obligaties
-
3.297
uitgeleend geld
-
163.342
onroerende zaken
-
1.362.031
1.785.334
Schulden
-
30.463
1.754.871
heffingvrij vermogen
-
100
1.654.871
toegerekend aan partner
-
716.568
rendementsgrondslag
938.303
Op basis van deze rendementsgrondslag is het belastbare inkomen in box 3 als volgt bepaald:
Toerekening aan voordeel sparen
klasse en schijf tarief en beleggen
eerste schijf klasse 1
33.5
0,03
10
eerste schijf klasse 2
-
16.5
5,69
-
938
tweede schijf klasse 1
-
186.543
0,03
-
55
tweede schijf klasse 2
-
701.759
5,69
-
39.93
40.933
2. De aanslag is conform de aangifte opgelegd en is gedagtekend 11 oktober 2022. Het aanslagbiljet vermeldt een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 111.609, namelijk € 95.511 aan belasting over het belastbare inkomen uit werk en woning, € 12.673 aan belasting over het inkomen in box 3 en € 3.425 aan premie volksverzekeringen. Na verrekening van € 43.587 loonheffing en € 1 dividendbelasting en/of kansspelbelasting resulteert een te betalen bedrag van € 68.021.
3. Eiser heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 16 november 2022. Per brief van 21 november 2022, bij verweerder ontvangen op 24 november 2022, heeft eiser het bezwaar gemotiveerd. Het bezwaar is gericht tegen de belastingheffing over het inkomen in box 3 die volgens eiser in strijd is met het zogenoemde kerstarrest. Volgens eiser moet bij de bepaling van het inkomen in box 3 worden uitgegaan van een rendement op vorderingen van 1,5% en van een rendement op bank- en spaartegoeden van nihil.
4. Per brief van 5 januari 2023 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het inkomen in box 3 is vastgesteld met toepassing van het Besluit rechtsherstel box 3 van 28 juni 2022 (hierna: het Besluit Rechtsherstel) en hij daarom voornemens was het bezwaar af te wijzen. Per e-mailbericht van 16 januari 2023 heeft eiser daarop gereageerd en verweerder gevraagd het bezwaar aan te houden omdat er nog werd geprocedeerd over de juridische houdbaarheid van het Besluit Rechtsherstel. Op 7 april 2023 heeft verweerder uitspraak op het bezwaar gedaan en het bezwaar afgewezen.
5. Per brief van 18 april 2023, bij de rechtbank ontvangen op 19 april 2023, heeft eiser beroep ingesteld. Per brief van 14 december 2023, bij de rechtbank ontvangen op 21 december 2023, heeft eiser het beroep nader gemotiveerd. Daarop heeft verweerder zijn verweerschrift ingediend dat is gedagtekend 15 januari 2024.
6. Per brief van de rechtbank van 7 juni 2024 is aan eiser gevraagd te reageren op de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2024, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat de belasting over het inkomen uit sparen en beleggen nog steeds discriminerend is. Daarop heeft eiser per brief van 13 juni 2024 aan de rechtbank een aantal vragen voorgelegd. Per brief van 20 juni 2024 heeft de griffier van de rechtbank eiser doen weten dat de rechtbank een onpartijdig en onafhankelijk oordeel moest geven over het onderhavige geschil en daarom niet kon ingaan op de vragen van eiser.

Geschil7. In geschil is de hoogte van de belasting over het inkomen uit sparen en beleggen, meer specifiek over de inkomsten uit bank- en spaartegoeden, vorderingen en onroerende zaken. Verder is in geschil of het bezwaar op de juiste wijze is behandeld en of de uitspraak op bezwaar aan de daaraan gestelde eisen voldoet.

8. Eiser stelt zich op het standpunt dat het bezwaar niet op de juiste wijze is behandeld omdat eiser niet is gehoord en de uitspraak op bezwaar niet aan de eisen voldoet omdat verweerder niet op alle argumenten van eiser is ingegaan.
Aangaande het inkomen in box 3 heeft eiser aangevoerd dat verweerder bij de vordering is uitgegaan van een rendement van 5,6 procent, terwijl de rente in werkelijkheid slechts 1,5 procent is. Bij de spaartegoeden is verweerder uitgegaan van een rendement van 0,03 procent over € 173.479 en van 5,56 procent over het overige. Volgens eiser moet over het totaal van de tegoeden worden uitgegaan van 0,03 procent of nihil.
Aangaande de tweede woning heeft eiser aangevoerd dat geen rendement in aanmerking moet worden genomen omdat die woning niet wordt verhuurd en met niet gerealiseerde waardestijgingen geen rekening hoeft te worden gehouden.
9. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag, waarbij het inkomen in box 3, naar de rechtbank begrijpt, nader wordt vastgesteld op € 19.878 (€ 40.933 -/- € 21.055).
10. Verweerder stelt dat het hoorrecht niet is geschonden omdat de gemachtigde van eiser te kennen gaf daarvan geen gebruik te maken en dat de uitspraak op bezwaar voldoende is gemotiveerd.
Aangaande het inkomen in box 3 heeft verweerder aangevoerd dat eiser een onjuiste uitleg geeft aan het zogenoemde kerstarrest en de nieuwe berekeningsmethodiek de proportionaliteitstoets van het EVRM kan doorstaan.
11. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Vooraf
12. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat zijn stellingen aangaande het in aanmerking te nemen rendement over de vorderingen, de banktegoeden en de tweede woning ook moeten leiden tot vermindering van de aanslagen voor de jaren 2017 tot en met 2020. Hieraan kan niet worden voldaan omdat de aanslagen voor die jaren in deze procedure niet aan de orde zijn.

De behandeling van het bezwaar

13. In belastingzaken wordt de belanghebbende op zijn verzoek gehoord. Indien de belastingplichtige gebruik maakt van een gemachtigde is de inspecteur gehouden alle communicatie te laten lopen via die gemachtigde, ook de communicatie over het wel of niet gebruik maken van het hoorrecht. Uit de stukken komt naar voren dat eiser in de bezwaarfase gebruik maakte van de diensten van een belastingadvieskantoor. Naar verweerder heeft gesteld en de rechtbank aannemelijk acht is vanuit dat kantoor te kennen gegeven dat van het hoorrecht geen gebruik zou worden gemaakt. Het hoorrecht is dus niet geschonden.
14. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder voldoende duidelijk uiteengezet op welke wijze het inkomen in box 3 is berekend en waarom dit wordt gehandhaafd. Ook is in de uitspraak duidelijk vermeld waarom eiser niet is gehoord. Van een motiveringsgebrek is dus geen sprake. Dat eiser de overwegingen van verweerder kennelijk onvolledig of onjuist acht, maakt dit niet anders.
Het inkomen uit sparen en beleggen
15. Het inkomen in box 3 is vastgesteld volgens het Besluit Rechtsherstel dat inhoudelijk overeenstemt met de nadien vastgestelde Wet rechtsherstel box 3 (hierna: de Herstelwet). Bij zijn arrest van 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705, overwoog de Hoge Raad dat met de berekeningsmethodiek van het Besluit Rechtsherstel en de Herstelwet nog onvoldoende rechtsherstel wordt geboden. De Hoge Raad overwoog echter ook dat de belastingplichtige die het standpunt inneemt dat hij door dit stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement, feiten dient te stellen, en in geval van betwisting aannemelijk dient te maken, waaruit volgt wat de omvang is van dat werkelijke rendement, waarbij het gaat om het werkelijke rendement op zijn gehele vermogen in box 3. Verder overwoog de Hoge Raad dat ook nog niet gerealiseerde waardeveranderingen van vermogensbestanddelen tot het werkelijke rendement behoren.
16. De onroerende zaken die eiser in de aangifte heeft vermeld bij het vermogen in box 3 zijn de objecten [adres 1] te [plaats] , [adres 2] te [woonplaats] en [adres 3] te [woonplaats] . Eiser heeft deze objecten aangegeven voor een waarde van respectievelijk € 172.000, € 423.099 en € 343.833. Daarbij is de waarde van [adres 2] voor 50% toegerekend aan eiser en is de waarde van de andere twee objecten voor 100% aan eiser toegerekend. Uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, de stukken die daartoe zijn overgelegd en hetgeen verweerder ter zitting nog naar voren heeft gebracht, is op te maken dat in 2021 de waarde van [adres 1] te [plaats] niet is veranderd, maar dat kan worden aangenomen dat de beide objecten in [woonplaats] in 2021, waarvan er één in 2021 is verkocht, aanmerkelijk in waarde zijn gestegen.
17. Gelet op de in 15 aangehaalde jurisprudentie dient bij de vraag of het werkelijke rendement van de tot box 3 behorende vermogensbestanddelen lager is dan het forfaitaire rendement, te worden bepaald wat het totale rendement is van het gehele vermogen, ongeacht of het rendement van een enkel vermogensbestanddeel zeer gering of zelfs nihil is. Zoals vermeld in 1 bestaat het vermogen van eiser voor het overgrote deel uit onroerende zaken. Gelet op hetgeen is vermeld in 16 acht de rechtbank aannemelijk dat het totaal van de waardestijgingen van de onroerende zaken, de rente over de vordering en de rente over de bank- en spaartegoeden meer bedraagt dan het voordeel uit sparen en beleggen van € 40.933 dat is bepaald op basis van het forfaitaire rendement volgens de Herstelwet en in aanmerking is genomen bij het vaststellen van de aanslag. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd is hij er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. In het nader stuk van 26 januari 2026 heeft eiser ook aangegeven het verlangde bewijs niet te kunnen leveren. Voor het in aanmerking nemen van een lager inkomen uit box 3 is dus geen grond. Omdat de overige elementen van de aanslag niet in geschil zijn leidt het vorenstaande tot het oordeel dat de aanslag niet te hoog is.
18. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
19. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, rechter, in aanwezigheid van
H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2025.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam .
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de datum van verzending;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
e redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).