ECLI:NL:RBNHO:2025:2959

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
C/15/360758 / HA ZA 25-23
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incident op grond van artikel 843a (oud) Rv betreffende inzage en inlichtingen in een nalatenschap

In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Noord-Holland, is op 2 april 2025 een vonnis in incident gewezen. De eisers, [eiser 1] en [eiser 2], hebben een vordering ingesteld op basis van artikel 843a (oud) Rv, waarin zij inzage en inlichtingen eisen van hun vader, gedaagde sub 1, met betrekking tot de nalatenschap van hun overleden moeder, [erflaatster]. De eisers zijn erfgenamen en hebben recht op informatie om hun vorderingen te kunnen vaststellen. De vader heeft echter aangevoerd dat hij niet meer over de gevraagde bescheiden beschikt, aangezien deze gegevens dateren van meer dan 15 jaar geleden en de wettelijke bewaartermijn voor bedrijven zeven jaar bedraagt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers recht hebben op inzage in bepaalde bescheiden, maar dat de vader niet meer over alle gevraagde gegevens kan beschikken. De rechtbank heeft de vordering van de eisers gedeeltelijk toegewezen, waarbij de vader is veroordeeld om binnen een maand een afschrift van zijn aangifte inkomstenbelasting over 2010 te verstrekken. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de familierelatie tussen partijen. De zaak zal op 14 mei 2025 weer op de rol komen voor conclusie van antwoord aan de zijde van de vader.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/360758 / HA ZA 25-23
Vonnis in incident van 2 april 2025
in de zaak van

1.[eiser 1],

wonende te [plaats 1],
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats 1],
eisers in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. J.C. van den End te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [plaats 1],
gedaagde,
verweerder in het incident,
advocaat mr. M.J.P. Schipper te Alkmaar,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats 2],
gedaagde,
verweerder in het incident,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook genoemd worden eisers [eiser 1] en [eiser 2] en gedaagden vader en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding tevens houdende de incidentele vordering tot het verkrijgen van inzage en inlichtingen
  • de akte overlegging producties 1 tot en met 25 van [eiser 1] en [eiser 2]
  • de incidentele conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 4 van vader
  • de akte uitlaten van [eiser 1] en [eiser 2].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1], [eiser 2] en [gedaagde 2] (gedaagde sub 3) zijn de kinderen van [erflaatster], overleden op 13 november 2010 (hierna: erflaatster) en van vader, gedaagde sub 1.
2.2.
Erflaatster heeft op 23 december 2002 bij testament over haar nalatenschap beschikt. In het testament is een ouderlijke boedelverdeling bepaald. Zij heeft vader, [gedaagde 2], [eiser 1] en [eiser 2] als erfgenamen achtergelaten.
2.3.
Vader is in het testament benoemd tot executeur en hij heeft de benoeming aanvaard. De erfgenamen hebben de nalatenschap allen zuiver aanvaard.
2.4.
Op 14 december 2010 is een verklaring van executele en erfrecht afgegeven. De aangifte erfbelasting dateert van 27 maart 2011.
2.5.
Erflaatster was tot haar overlijden actief in vastgoed via haar onderneming Corona-Invest B.V.
2.6.
Vader is vanaf 1975 werkzaam geweest in het notariaat en had vanaf 1992 een eigen notariskantoor, Notariskantoor [bedrijf] te [plaats 1].
[eiser 1] en [eiser 2] hebben in 2011 respectievelijk 2014 2/3e deel van de aandelen in het notariskantoor van vader overgenomen. In 2019 hebben zij ook de laatste aandelen in het notariskantoor overgenomen.
2.7.
Vader is op 29 februari 2024 in het huwelijk getreden met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]).
2.8.
De verstandhouding tussen vader en [eiser 1] en [eiser 2] is verslechterd. [gedaagde 2] houdt zich in de discussie afzijdig. Hij is mee gedagvaard omdat hij ook erfgenaam is.

3.De vordering en standpunten in het incident

3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen in de hoofdzaak - samengevat - dat bij tussenvonnis een deskundige benoemd wordt om de aandelen in Noord-End Beheer B.V. te waarderen, bij welke waardering tevens de waarde van de deelnemingen meegenomen dient te worden, waaronder de deelneming in Notarispraktijk [bedrijf] B.V., alsmede dat een deskundige benoemd wordt om de aandelen in Corona-Invest B.V. te waarderen, bij welke waardering tevens de waarde van de deelnemingen in Corona Noord-End B.V. en Corona Immobiliare B.V. meegenomen dient te worden, en waarbij telkens de door [eiser 1] en [eiser 2] in de dagvaarding geformuleerde vragen aan de deskundige worden voorgelegd.
3.2.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen daarnaast – samengevat - dat de rechtbank bij eindvonnis voor recht zal verklaren dat de geldvorderingen die [eiser 1] en [eiser 2] na het overlijden van hun moeder op hun vader hebben gekregen opeisbaar zijn, de (omvang van de) geldvorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] zal vaststellen en vader zal veroordelen om de vast te stellen geldvorderingen binnen veertien dagen na betekening van het (eind)vonnis aan [eiser 1] en [eiser 2] te betalen, een en ander met veroordeling van vader in de kosten van de procedure.
3.3.
In het incident vorderen [eiser 1] en [eiser 2] dat vader op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot afgifte van:
aangifte inkomstenbelasting van vader over de jaren 2008 t/m 2010
aangifte inkomstenbelasting van erflaatster over de jaren 2008 en 2009
de jaarstukken van Noord-End Beheer B.V. over de jaren 2008 t/m 2010 alsmede de jaarstukken 2008 t/m 2010 van alle vennootschappen waarin Noord-End Beheer B.V. een belang heeft
e jaarstukken Corona-Invest B.V. over de jaren 2008 t/m 2010
de jaarstukken Corona-Noord-End B.V. en Corona Immobiliare B.V. over de jaren 2008 t/m 2010
een overzicht van op datum overlijden aanwezige onroerende zaken op naam van vader en/of moeder
een overzicht van de op datum overlijden aanwezige bankrekeningen met de op die datum aanwezige banksaldi.
3.4.
[eiser 1] en [eiser 2] stellen dat zij nog niet over verificatoire bescheiden beschikken om hun vorderingen te kunnen berekenen en daarom belang hebben bij afgifte van deze bescheiden, voordat de rechtbank de deskundige zal benoemen. Zij stellen dat sprake is van een rechtsbetrekking waarbij zij en vader partij zijn en dat vaststaat dat vader de beschikking heeft over de gevraagde stukken, althans dat het verstrekken van deze informatie van hem verlangd mag worden, omdat zij als erfgenamen recht hebben op deze informatie om in rechte hun vorderingen te kunnen vaststellen. Zij stellen verder dat, om die vorderingen vast te stellen, eerst een overzicht c.q. een boedelbeschrijving moet worden gemaakt van de tot de nalatenschap van erflaatster behorende vermogensbestanddelen.
3.5.
Vader voert verweer. Hij stelt voorop dat [eiser 1] en [eiser 2] recht hebben op informatie om de omvang van hun vorderingen te kunnen vaststellen, maar voert aan dat hij zelf niet meer over al de gevorderde bescheiden beschikt en deze ook niet meer kan verkrijgen. Hij wijst er op dat het gaat om informatie van circa 15 jaar of langer geleden en dat de wettelijke bewaartermijn voor bedrijven zeven jaar bedraagt, zodat bedrijven deze informatie ook niet meer hoeven te hebben. Hij voert aan dat hij navraag heeft gedaan bij de accountant en bij de belastingdienst of deze informatie nog voor handen is maar dat hij nul op het rekest heeft gekregen. Hij verklaart dat hij [eiser 1] en [eiser 2] hierover voorafgaande aan deze procedure ook al heeft geïnformeerd.
3.6.
Over de gevorderde bescheiden voert vader aan dat hij de onder a tot en met e gevorderde bescheiden in ieder geval niet meer kan verkrijgen. Daarbij wijst er op dat [eiser 1] en [eiser 2] overigens wel zelf de sub d. gevorderde jaarstukken van Corona-Invest B.V. over de jaren 2008 t/m 2010 al als productie 24 hebben overgelegd.
3.7.
Over het onder f gevorderde overzicht van aanwezige onroerende zaken op naam van vader en/of moeder op datum overlijden verklaart hij dat hij ten tijde van het overlijden van erflaatster eigenaar was van de echtelijke woning aan de [adres 3] te [plaats 1], hetgeen een bloot-eigendom betrof omdat erflaatster vruchtgebruikster was van die woning, welk vruchtgebruik eindigde door haar overlijden. Vader verklaart dat erflaatster daarnaast geen onroerend goed bezat en dat hijzelf nog eigenaar was van een garagebox aan de [adres 1] te [plaats 1] en van een kantoorpand met parkeerplaatsen aan de [adres 2] te [plaats 1]. Hij stelt dat, met uitzondering van de garagebox, alle onroerende zaken volledig verhypothekeerd waren met een hypotheek ten behoeve van de Rabobank in [plaats 1].
3.8.
Over het onder g gevorderde overzicht van de op datum van overlijden aanwezige bankrekeningen met de op die datum aanwezige banksaldi, voert vader aan dat hij niet meer beschikt over de betreffende bankafschriften en deze ook bij de bank niet meer kan krijgen, in verband met de verstreken bewaartermijn en het beleid van de bank. Vader verklaart dat hij wel kan melden dat erflaatster een rekening bij de ABN AMRO Bank had met nummer [rekeningnummer], welke bankrekening volgens hem door [eiser 1] is overgenomen.
3.9.
Hij wijst er op dat in de aangifte erfbelasting (door [eiser 1] en [eiser 2] als productie 6 overgelegd) een bedrag van € 1.827,- is genoemd als banktegoed ten tijde van het overlijden van erflaatster. Hij stelt dat, bij gebreke van een beter beschikbaar alternatief, voor de benodigde berekening aansluiting gezocht kan worden bij de aangifte erfbelasting, althans dat deze aangifte als uitgangspunt kan dienen. Hij verklaart dat hij zich ervan bewust is dat de aangifte erfbelasting een andere functie heeft dan de boedelbeschrijving, zodat er verschillen kunnen optreden, maar dat dat iets is wat in de hoofdzaak zal moeten worden bezien en dat in dit incident geen rol speelt.
3.10.
Vader legt bij zijn conclusie van antwoord in het incident als producties over het bewijs van eigendom met betrekking tot het perceel [adres 3] te [plaats 1], alsmede de hypotheekakte met betrekking tot deze woning, de akte van levering van de garagebox aan de [adres 1] en de akte van levering van de [adres 2].
3.11.
[eiser 1] en [eiser 2] mochten zich bij akte uitlaten over deze producties en voeren aan dat zij zich niet of nauwelijks kunnen verweren tegen het standpunt van vader dat hij ‘niet meer beschikt’ over de gevraagde bescheiden en zich op dit punt refereren aan het oordeel van de rechtbank, behalve ten aanzien van de aangifte inkomstenbelasting van vader over 2010. Zij wijzen er op uit de brief van de belastingdienst die vader via zijn advocaat in augustus 2024 aan hen heeft toegestuurd blijkt dat over de jaren 2007 t/m 2009 geen kopieën van de aangifte inkomstenbelasting meer kunnen worden verstrekt maar dat een kopie van de aangifte over 2010 (en 2011 als 2010 onverhoopt niet meer beschikbaar zou zijn) wel verstrekt zou moeten kunnen worden. Zij stellen dat van vader verlangd kan worden dat hij deze opvraagt bij de belastingdienst en aan hen toestuurt.
3.12.
Over de overgelegde producties voeren zij aan dat daaruit blijkt dat er een recht van hypotheek is verleend op het perceel [adres 3], maar dat daar niet uit blijkt dat er daadwerkelijk een geldlening is verstrekt. Ook blijkt uit de producties niet dat ook het kantoorpand zoals gezegd bezwaard is met een hypotheekrecht. Zij handhaven hun stelling dat de aangifte erfbelasting niet als vertrekpunt kan of mag worden gebruikt. Daarbij wijzen zij er op dat hun vorderingen uit de nalatenschap van erflaatster nooit zijn vastgesteld zodat zij niet gebonden zijn aan de aangifte erfbelasting.
3.13.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
Het testament uit 2002 van de in 2010 overleden erflaatster omvat zoals gezegd een ouderlijke boedelverdeling in de zin van artikel 4:1167 BW (oud).
Sinds 1 januari 2003 kent de wet de ouderlijke boedelverdeling niet langer (artikel 4:42 lid 1 BW). Dit neemt niet weg dat een onder oud recht (vóór 1 januari 2003) gemaakt testament met een ouderlijke boedelverdeling zijn gelding blijft behouden, ook in het geval de erflater na inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht is overleden [1] .
4.2.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben hun vordering gebaseerd op artikel 843a (oud) Rv. Deze bepaling is vervallen met ingang van 1 januari 2025, behalve voor vorderingen die al voor die datum waren ingesteld. De dagvaarding waarin de vordering is opgenomen, dateert van 23 december 2024 zodat deze nog onder de werking van de oude wetsbepaling valt.
Artikel 843a (oud) Rv stelt het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden afhankelijk van een aantal cumulatieve vereisten. Het moet gaan om een eisende partij die een rechtmatig belang heeft bij de afgifte of inzage, het moet gaan om bepaalde bescheiden en die bescheiden moeten zien op een rechtsbetrekking waarbij de eisende partij partij is. Tussen partijen is niet in geschil dat aan deze vereisten is voldaan.
4.3.
Het moet echter ook gaan om bescheiden die de wederpartij te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Het gaat hier om een nalatenschap die in 2010 is opengevallen. De gevraagde bescheiden hebben betrekking op de jaren 2008, 2009 en 2010 en dateren dus van ongeveer 15 jaar of langer geleden. Vader heeft gesteld dat hij niet meer over de meeste gevraagde gegevens beschikt en deze ook niet meer kan verkrijgen. Dit verweer komt de rechtbank niet ongeloofwaardig voor, gelet op het tijdsverloop in verhouding tot de wettelijke bewaartermijn van zeven jaar. Wat vader niet heeft of wat hij niet meer kan verkrijgen, kan hij niet overleggen.
4.4.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben in hun akte uitlaten terecht nog gewezen op de brief van de belastingdienst die de advocaat van vader hen in augustus 2024 heeft toegestuurd (overgelegd als onderdeel van productie 16 bij dagvaarding), waarin de belastingdienst meedeelt dat zij tot maximaal 14 jaar terug een kopie van een aangifte inkomstenbelasting kan toesturen en dat de aangiften inkomstenbelasting over 2007 t/m 2009 daarom niet meer afgegeven kunnen worden. Hieruit zou volgen dat vader nog wel een kopie van zijn aangifte over 2010 zou moeten kunnen opvragen. Dit deel van de vordering zal daarom worden toegewezen op de wijze zoals hierna onder de beslissing wordt vermeld. De daarbij te vermelden termijn voor nakoming komt de rechtbank redelijk voor, omdat vader afhankelijk is van de medewerking van derden.
4.5.
In hun akte uitlaten vragen [eiser 1] en [eiser 2] in randnummer 10 ook om afgifte van de aangifte 2011 als 2010 onverhoopt niet meer beschikbaar zou zijn, maar zij hebben hun eis op dit onderdeel niet formeel aangepast en niet nader onderbouwd, zodat hieraan voorbij gegaan wordt. Dit betekent dat vader uitsluitend veroordeeld zal worden om een afschrift van zijn aangifte inkomstenbelasting over 2010 over te leggen.
4.6.
De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen. Uit de overgelegde stukken, met name productie 16 bij de dagvaarding, kan niet worden afgeleid dat vader niet aan deze veroordeling zal voldoen.
4.7.
Gelet op de familierelatie ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
veroordeelt vader om binnen één maand na betekening van dit vonnis aan [eiser 1] en [eiser 2] (via hun advocaat mr. J.C. van den End van SILK Advocaten, gevestigd aan De Lairessestraat 158 te 1075 HM Amsterdam) afschrift te verstrekken van zijn aangifte Inkomstenbelasting 2010, dan wel van een schriftelijke verklaring van de belastingdienst waaruit blijkt dat de belastingdienst deze aangifte niet (meer) kan toesturen,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde,
in de hoofdzaak
5.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol komt van
14 mei 2025voor conclusie van antwoord aan de zijde van vader,
5.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2025. [2]

Voetnoten

1.Artikel 127 Overgangswet NBW
2.type: 1155