ECLI:NL:RBNHO:2025:3084

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
C/15/362336 / KG ZA 25-95
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van een zeiljacht met betrekking tot stallingskosten en werkzaamheden

In deze zaak vordert eiser, wonende in Australië, de afgifte van zijn zeiljacht dat zich momenteel bij gedaagde 1 bevindt. Eiser heeft het zeiljacht in 2022 gekocht en het bij gedaagde 1 gebracht voor reparatiewerkzaamheden. Eiser heeft voor de maanden juni tot en met augustus 2022 stallingskosten betaald, maar na zijn terugkeer naar Australië in september 2022 heeft hij geen toegang meer gekregen tot het zeiljacht. Gedaagde 1 betwist de gemaakte afspraken over de kosten en stelt dat eiser hem heeft opgedragen de motor uit het zeiljacht te halen. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser een bedrag van € 7.920,- aan gedaagde 1 moet betalen voor het gebruik van de ligplaats en de werkzaamheden die zijn verricht. De vordering tot afgifte van het zeiljacht wordt toegewezen, maar alleen onder de voorwaarde dat eiser het verschuldigde bedrag vooraf betaalt. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/362336 / KG ZA 25-95
Vonnis in kort geding van 27 maart 2025 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] (West-Australië),
eiser,
advocaten mr. J. de Haas en mr. P. Hoendervanger te Amsterdam,
tegen
[gedaagde 1],
voorheen handelend onder de naam
[gedaagde 2],
gevestigd en kantoor houdende wonende te [plaats 2],
gedaagde,
in persoon verschenen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde 1] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 12 van [eiser]
  • de mondelinge behandeling.
1.2.
Voor de mondelinge behandeling op 20 maart 2025 zijn verschenen [eiser], bijgestaan door mr. De Haas en mr. Hoendervanger voornoemd en [gedaagde 1] in persoon.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft in 2022 via een openbare veiling via [bedrijf] een klassiek zeiljacht genaamd ‘[naam]’ (hierna: het zeiljacht) gekocht voor een bedrag van € 122.037,00. Het zeiljacht is 35 meter lang.
2.2.
[eiser] heeft het zeiljacht bij [gedaagde 1] gebracht voor reparatiewerkzaamheden. Partijen hebben voor die werkzaamheden een mondelinge overeenkomst gesloten.
2.3.
[eiser] heeft voor de maanden juni 2022, juli 2022 en augustus 2022 telkens een bedrag van € 1.600,- betaald voor stallingskosten. Daarnaast heeft hij aan [gedaagde 1] en een bedrag betaald van € 1.800,- voor kosten elektriciteit.
2.4.
In september 2022 is [eiser] teruggekeerd naar Australië. In februari 2023 is hij weer naar Nederland gekomen om de voortgang van de werkzaamheden aan het zeiljacht te inspecteren. Het zeiljacht bevindt zich nog altijd bij [gedaagde 1].

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - dat de voorzieningenrechter bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde 1] zal veroordelen om binnen 7 dagen na betekening van het vonnis het zeiljacht af te geven aan [eiser], op straffe van een dwangsom en met machtiging van [eiser] om de afgifte van het zeiljacht, de motor en de generator zo nodig met behulp van de sterke arm van justitie en politie te bewerkstelligen, een en ander met veroordeling van [gedaagde 1] in de kosten van dit geding, inclusief nakosten en te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagde 1] zijn verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht niet is nagekomen. Hij stelt dat [gedaagde 1] de cilinder van de hoofdmotor en de generator zou repareren binnen een maand tegen een uurtarief van € 50,-, maar dat [gedaagde 1] ondanks verrichte betalingen de werkzaamheden aan het zeiljacht niet heeft afgemaakt. Hij stelt dat [gedaagde 1] tegen de opdracht in de motor uit het zeiljacht heeft gehaald. Verder voert hij aan dat hem toen hij in februari 2023 terugkwam naar Nederland om de voortgang van de werkzaamheden te inspecteren de toegang tot het zeiljacht en tot de werf werd ontzegd en dat [gedaagde 1] nadien niet reageerde op verschillende berichten van [eiser]. [eiser] stelt dat [gedaagde 1] hem niet in staat heeft gesteld het zeiljacht weg te halen van de ligplaats.
3.3.
[gedaagde 1] voert verweer. Hij betwist dat er afspraken zijn gemaakt over de kosten van reparatie en verklaart dat er alleen een schatting is gemaakt van de kosten. Verder betwist hij dat er afspraken zijn gemaakt over wanneer de werkzaamheden klaar zouden zijn.
Hij verklaart verder dat [eiser] hem - in aanwezigheid van derden - nadrukkelijk heeft opgedragen om de motor uit het zeiljacht te halen. Toen hij [eiser] later vertelde dat de motor eruit was, in de werkplaats lag en dat met de werkzaamheden aan de motor begonnen kon worden, zei deze ineens dat hij geen opdracht had gegeven om die motor uit het zeiljacht te halen en dat er ook niets op schrift stond. Van de Zee verklaart dat hij vanaf dat moment zniet meer voor [eiser] heeft willen werken en dat hij hem dat ook duidelijk gemaakt heeft. Hij voert aan dat hij vervolgens een bedrijf heeft ingehuurd om de werkzaamheden voor [eiser] te doen.
[gedaagde 1] betwist dat hij [eiser] in februari 2023geen toegang heeft gegeven tot de ligplaats of het zeiljacht. Hij geeft aan dat hij er juist vanaf december 2022 op heeft aangedrongen dat [eiser] zijn zeiljacht zou komen weghalen omdat hij niet meer voor hem wilde werken en dus ook niet meer op het zeiljacht wilde hoeven passen. Hij wijst er op dat hij bij zijn werkzaamheden heeft ontdekt dat het zeiljacht voordat [eiser] het heeft gekocht gezonken is geweest en daardoor in een slechte staat verkeerde. Hij benadrukt dat hij al die tijd dat het zeiljacht op deze ligplaats ligt op het zeiljacht heeft gepast, onder meer door het zeiljacht regelmatig leeg te pompen om te voorkomen dat het zou zinken en de touwen van het zeiljacht heeft vervangen toen het nodig was. Hij verklaart dat hij voor zijn inspanningen een aanvullende vergoeding wil ontvangen. Hij begroot die op 12.000.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid

4.1.
[eiser] woont in Australië en [gedaagde 1] is/was gevestigd in Nederland zodat de zaak een internationaal karakter heeft en eerst de vraag beantwoord moet worden of de voorzieningenrechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen en welk recht van toepassing is.
4.2.
Nederland is een lidstaat aangesloten bij de Verordening (EU) 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
Op grond van het bepaalde in artikel 7 lid 1 sub b van de Herschikte EEX-Vo kan een persoon worden opgeroepen voor het gerecht waar de uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt heeft plaatsgevonden. De werkzaamheden zouden plaatsvinden in Nederland. Daarom komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe. Omdat de werkzaamheden zouden plaatsvinden in [plaats 2], gemeente [gemeente] is de voorzieningenrechter in deze rechtbank bevoegd van het geschil kennis te nemen.
Toepasselijk recht
4.3.
Op het geschil is de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) van toepassing. Op grond van het bepaalde in artikel 4 lid 1 aanhef en onder b Rome I wordt een overeenkomst inzake dienstverlening beheerst door het recht van het land waar de dienstverlener zijn gewone verblijfplaats heeft. Omdat de werkzaamheden in Nederland zouden plaatsvinden is Nederlands recht van toepassing.
Spoedeisend belang
4.4.
Het spoedeisend belang van [eiser] bij zijn vorderingen vloeit voort uit de feiten en omstandigheden en de aard van de vorderingen.
Inhoudelijk
4.5.
Vast staat dat het zeiljacht nog steeds ligt op de ligplaats van [gedaagde 1] in [locatie] te [plaats 2] waar [eiser] hem in juni 2022 met toestemming van [gedaagde 1] heeft neergelegd. Ook is niet in geschil tussen partijen dat [gedaagde 1] wil dat het zeiljacht daar weggehaald wordt en dat [eiser] zijn zeiljacht wil ophalen.
4.6.
Wat partijen echter verdeeld houdt is de vraag of [eiser] nog iets moet betalen aan [gedaagde 1] voordat hij het zeiljacht kan meenemen. [eiser] heeft in dat verband onder meer gesteld dat hij al meer betaald heeft dan waar [gedaagde 1] recht op heeft. Hij heeft benadrukt dat [gedaagde 1] officieel geen onderneming heeft en daarom niet gerechtigd is om stallingskosten in rekening te brengen.
4.7.
In die stelling gaat de voorzieningenrechter niet mee. [gedaagde 1] heeft onweersproken verklaard dat hij één van zijn eigen ligplaatsen aan [eiser] ter beschikking heeft gesteld en dat hij zelf voor die ligplaats maandelijks een vergoeding verschuldigd is. Dit betekent dat [gedaagde 1] voor het laten gebruiken van zijn ligplaats door [eiser] een vergoeding mag vragen. [gedaagde 1] heeft erkend dat [eiser] € 1.600,- per maand heeft betaald maar heeft benadrukt dat [eiser] het bedrag van € 1.600,- zelf had genoemd omdat hij dat bij een eerdere werf ook al moest betalen. Ter zitting heeft [gedaagde 1] desgevraagd verklaard dat hijzelf € 280,- per maand betaalt aan vergoeding voor de ligplaats.
4.8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit kort geding niet kan worden vastgesteld of het feit dat het zeiljacht ruim twee jaar op deze ligplaats van [gedaagde 1] heeft gelegen in overwegende mate aan [eiser] of aan [gedaagde 1] valt te verwijten, maar acht aannemelijk dat [eiser] daar in ieder geval een deel van de verantwoordelijkheid voor draagt. Daarom wordt geoordeeld dat [eiser] aan [gedaagde 1] een vergoeding verschuldigd is voor het gebruik van zijn ligplaats gedurende de gehele periode, maar dat de vergoeding toereikend is als deze de door [gedaagde 1] betaalde ligplaatskosten dekt. Uitgaande van het bedrag dat [gedaagde 1] zelf moet betalen voor deze ligplaats, € 280,-, zou dat betekenen dat [eiser] 34 maanden (juni 2022 t/m maart 2025) à € 280,- = € 9.520,- verschuldigd is geworden.
[eiser] heeft al € 4.800 (3 x € 1.600) aan ‘stallingskosten’ betaald. Dit betekent dat hij nog (€ 9.520 - € 4.800 =) € 4.720,- aan [gedaagde 1] moet betalen voor het gebruik van de ligplaats.
4.9.
[gedaagde 1] heeft verder verklaard dat hij ruim twee jaar op het zeiljacht heeft gepast en ervoor heeft gezorgd dat het niet is gezonken door het regelmatig leeg te pompen. Ook heeft hij verklaard dat hij de touwen heeft vervangen. Dit is volgens hem een kostenpost van € 1.200,- omdat er veel touw op het zeiljacht aanwezig is en het touw € 4,- per meter kost. Hij heeft verklaard dat hij vergoeding voor de kosten van de touwen wil en een vergoeding voor het oppassen op het zeiljacht.
Omdat voldoende aannemelijk geworden is dat het vervangen van de touwen was gericht op onderhoud van het zeiljacht, wordt geoordeeld dat het redelijk is dat [eiser] dit bedrag nog moet vergoeden aan [gedaagde 1].
4.10.
Over de door [gedaagde 1] gevraagde verdere vergoeding voor het oppassen op het zeiljacht wordt geoordeeld dat voldoende aannemelijk geworden is dat [gedaagde 1] op het zeiljacht heeft gepast gedurende meer dan twee jaar. Vervolgens moet beoordeeld worden welke vergoeding voor die werkzaamheden redelijk geacht kan worden. Vast staat dat [eiser] in juni 2022 een bedrag van € 1.800,- heeft betaald aan [gedaagde 1] voor ‘elektriciteit’. Bij gebrek aan nadere onderbouwing van deze post wordt geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk geworden is dat dit een reële vergoeding was voor gebruik van elektriciteit en dat tenminste een bedrag van € 1.000,- valt aan te merken als opslag.
Dit bedrag kan worden aangemerkt als onderdeel van de vergoeding voor de oppaswerkzaamheden van [gedaagde 1]. Daarnaast wordt geoordeeld dat een bedrag van € 2.000,- als aanvullende vergoeding voor de oppaswerkzaamheden op het zeiljacht redelijk is.
4.11.
Dit betekent dat [eiser] aan [gedaagde 1] nog een bedrag moet betalen van
(€ 4.720 + € 1.200 + € 2.000 =) € 7.920,-. De vorderingen van [eiser] zijn dan ook toewijsbaar op de wijze zoals hierna onder ‘de beslissing’ wordt vermeld.
4.12.
De gevorderde dwangmiddelen (dwangsom en machtiging sterke arm) worden afgewezen, omdat deze prematuur geacht worden.
4.13.
Omdat [eiser] deels in het ongelijk gesteld wordt, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis het zeiljacht, de motor en de generator af te geven aan [eiser],
5.2.
bepaalt dat [eiser] aan de veroordeling onder 5.1 alleen rechten kan ontlenen als hij voorafgaand aan of gelijktijdig bij de afgifte van het zeiljacht aan [gedaagde 1] een bedrag betaalt van € 7.920,- (zevenduizend negenhonderdtwintig euro),
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier C. Vis-van Zanden op 27 maart 2025. [1]

Voetnoten

1.type: 1155