ECLI:NL:RBNHO:2025:3370

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
15/380174-24
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet door een minderjarige verdachte

Op 18 maart 2025 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, die werd beschuldigd van poging tot zware mishandeling en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De zaak betrof twee parketnummers: 15/380174-24 en 15/057563-25. De verdachte had op 17 november 2024 in Zandvoort geprobeerd een slachtoffer met een mes te verwonden, wat resulteerde in een aanklacht voor poging tot zware mishandeling. Daarnaast werd de verdachte beschuldigd van het in bezit hebben van een aanzienlijke hoeveelheid hasjiesj op 28 november 2024. Tijdens de zitting op 4 maart 2025 werd de verdachte bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. J.M. Buchel, en de officier van justitie vorderde een vrijspraak voor het primair ten laste gelegde feit, maar een bewezenverklaring voor de subsidiaire feiten. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor het primair ten laste gelegde feit, maar dat de verdachte wel schuldig was aan de subsidiaire aanklachten. De rechtbank legde een jeugddetentie op van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met diverse bijzondere voorwaarden, waaronder een locatieverbod en verplichtingen tot begeleiding en diagnostiek. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, ondanks zijn jonge leeftijd, verantwoordelijk was voor zijn daden en dat de opgelegde sancties noodzakelijk waren om herhaling te voorkomen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie & Jeugd
Locatie Alkmaar
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummers: 15/380174-24, 15/057563-25 (ttz gev)
Uitspraakdatum: 18 maart 2025
Tegenspraak
Vonnis(P)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting met gesloten deuren van 4 maart 2025 in de zaak tegen:
[de verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres ] ,
feitelijk verblijvende bij de [verblijfplaats] .
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie [officier van justitie] en van wat de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. J.M. Buchel, advocaat te Zandvoort, De Raad voor de Kinderbescherming (verder: de Raad) en de jeugdreclassering van de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers (verder: de JR) naar voren hebben gebracht.
Verder was op de zitting aanwezig de benadeelde partij [benadeelde partij] .

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is onder parketnummer 15/380174-24 ten laste gelegd dat:
1. (hierna:
feit 1)
hij op of omstreeks 17 november 2024 te Zandvoort
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf
om [benadeelde partij] opzettelijk van het leven te beroven,
die [benadeelde partij] (meermalen) met een mes, althans een scherp voorwerp, in (de richting van) zijn buik en/of (boven)arm, althans het (boven)lichaam heeft gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 17 november 2024 te Zandvoort
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf
om aan [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
die [benadeelde partij] (meermalen) met een mes, althans een scherp voorwerp, in (de richting van) zijn
buik en/of (boven)arm, althans het (boven)lichaam heeft gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

2.(hierna: feit 2)

hij op of omstreeks 28 november 2024 te Zandvoort
opzettelijk aanwezig heeft gehad
ongeveer 112,92 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj),
zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Aan de verdachte is onder parketnummer 15/057563-25 ten laste gelegd dat:
(hierna:
feit 3)
hij op of omstreeks 12 februari 2025 te Zandvoort
opzettelijk en wederrechtelijk een raam, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [benadeelde partij] en/of [woningcorporatie] (woningcorporatie), in elk geval aan een ander toebehoorde(n)
heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaardingen geldig zijn, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaken, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het ten laste gelegde feit 1 primair en tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten 1 subsidiair, 2 en 3.
3.2.
Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is vrijspraak bepleit van alle ten laste gelegde feiten.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Vrijspraak feit 1 primair
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen wat de verdachte als feit 1 primair ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
3.3.2.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten 1 subsidiair, 2 en 3 op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.3.
Bewijsoverwegingen feit 1 subsidiair
Anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de als feit 1 subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
Voor een bewezenverklaring van een poging zware mishandeling is van belang of de verdachte het (voorwaardelijk) opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer [benadeelde partij] heeft gehad. Van vol opzet – willens en wetens handelen dat gericht is op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel – is hier geen sprake. Voor het aannemen van voorwaardelijk opzet is vereist dat de verdachte met zijn handelen de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat het slachtoffer [benadeelde partij] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen en deze kans ook bewust heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit feit uit van de verklaring van de aangever, ondersteund door de in het dossier aanwezige letselverklaring, dat hij door de verdachte met kracht in zijn linker arm is gestoken. Dit wordt ondersteund door de bekennende verklaring van de verdachte ter zitting dat hij de aangever in zijn arm heeft gestoken.
De verdachte heeft daarbij kennelijk zoveel kracht gebruikt, dat hij de bovenarm van de aangever door vier lagen (winter)kleding heeft geraakt en een snijwond heeft toegebracht, waar volgens de letselverklaring vetweefsel uit stak.
Gelet op de aard en plaats van het bij de aangever toegebrachte letsel verwerpt de rechtbank het betoog van de verdediging dat de geweldshandeling van de verdachte geen aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel oplevert.
Het is verder een feit van algemene bekendheid dat het bovenlichaam een zeer kwetsbaar deel is van het menselijk lichaam, met vele vitale functies. Omdat de verdachte de aangever bewust, met kracht, met een scherp mes in het bovenlichaam, namelijk de bovenarm heeft gestoken, acht de rechtbank de kans op zwaar lichamelijk letsel aanmerkelijk. De verdachte heeft blijkens zijn handelen welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. De rechtbank acht het verweten feit 1 subsidiair dan ook bewezen.
3.3.4.
Bewijsoverwegingen feit 2
Anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het als feit 2 ten laste gelegde feit.
Uit het proces-verbaal van aanhouding van 28 november 2024 (dossierpagina 137 en 138) blijkt dat verbalisant [verbalisant 1] op het bureau in de slaapkamer van de verdachte een bruin blokje in een gripzakje zag liggen en dit blokje als hasjiesj herkende. Deze verbalisant was ook aanwezig bij de insluitingsfouillering van de verdachte en zag dat er een bruin blok met daarop een sticker met de tekst ‘White Choco Mousse’ uit het vest van de verdachte werd gehaald. Hij herkende het blok wederom als een blok hasjiesj.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 28 november 2024 (dossierpagina 71) blijkt dat verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zagen dat de aangetroffen blokken een bruine vaste stof betrof die hen voor wat betreft de geur en kleur sterk deed denken aan hasjiesj.
De rechtbank overweegt dat de verbalisanten op grond van hun ervaring als opsporingsambtenaar dit verdovend middel hebben herkend. De rechtbank vindt dit voldoende voor een duiding als hasjiesj. Bovendien heeft de verdachte ter zitting verklaard dat het om hasjiesj ging.
3.3.5.
Bewijsoverwegingen feit 3
Anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de als feit 3 ten laste gelegde vernieling. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier voldoende wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte op 12 februari 2025 het slaapkamerraam van de aangever [benadeelde partij] heeft vernield en overweegt daartoe als volgt.
Uit de aangifte van [benadeelde partij] blijkt dat hij vrijwel direct nadat zijn slaapkamerraam is ingeslagen de hem bekende verdachte, op de galerij van de flat heeft zien staan, met twee voorwerpen in zijn handen waaronder een breekijzer. [benadeelde partij] heeft deze persoon de naam van de verdachte (‘ [naam van de verdachte] ’) horen roepen toen de vader van de aangever deze persoon aansprak met de vraag wie hij was. De verklaring van de aangever vindt steun in de getuigenverklaring van zijn vader. Verder verklaart de buurvrouw van de vader van de verdachte, dat zij rond hetzelfde tijdstip een in het zwart geklede manspersoon met een staaf in zijn handen tegenkwam bij de noodtrap in haar flat. Daarnaast is uit het onderzoek naar de telefoongegevens van de verdachte gebleken dat zijn mobiele telefoon op 12 februari 2025 van 05:05:06 uur tot 05:05:11 uur, van 05:05:26 uur tot 05:05:33 uur en van 05:05:42 uur tot 05:05:47 uur een zendmast in Zandvoort heeft aangestraald, die zich binnen enkele honderden meters van het adres van de aangever bevindt. In het proces-verbaal van bevindingen van 20 februari 2025 (dossierpagina 20) staat duidelijk uitgelegd waarom de telefoon van de verdachte van 05:05:06 uur tot 05:05:11 uur zowel een zendmast in Amsterdam als in Zandvoort (tegelijk) heeft aangestraald. De rechtbank leidt hieruit af dat de telefoon van de verdachte zich in de nacht van 11 op 12 februari 2025 in Zandvoort heeft bevonden. Uit het politieonderzoek blijkt voorts dat niet bevestigd kon worden dat de verdachte zich in de nacht van 11 op 12 februari 2025 op het adres van de [verblijfplaats] in [plaats] bevond.
De verdachte ontkent in de nacht van 11 op 12 februari 2025 in Zandvoort te zijn geweest en het slaapkamerraam van de aangever [benadeelde partij] te hebben vernield, maar de locatie van zijn mobiele telefoon, zoals gebleken uit het onderzoek, in samenhang met de aangifte van [benadeelde partij] en de getuigenverklaring van diens vader, vraagt absoluut om een verklaring voor hoe het kan dat de telefoon van de verdachte zich in de nabijheid van de plaats van het delict heeft bevonden.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank de verklaring van de verdachte en acht boven redelijke twijfel verheven dat de verdachte de ten laste gelde vernieling heeft begaan.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder parketnummer 15/380174-24 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
1.
hij op 17 november 2024 te Zandvoort
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf
om aan [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
die [benadeelde partij] met een mes in zijn bovenarm heeft gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 28 november 2024 te Zandvoort
opzettelijk aanwezig heeft gehad
ongeveer 112,92 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj),
zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
De rechtbank acht ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder parketnummer 15/057563-25 ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 12 februari 2025 te Zandvoort
opzettelijk en wederrechtelijk een raam, dat aan [woningcorporatie] (woningcorporatie) toebehoorde,
heeft vernield.
Wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
15/380174-24 feit 1 subsidiair: poging tot zware mishandeling;
15/380174-24 feit 2: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
15/057563-25: opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sancties

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van acht maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en onder de dadelijk uitvoerbare bijzondere voorwaarden van:
­ een locatieverbod voor de gemeente [gemeente] voor de duur van twee jaar;
­ verblijf bij de [verblijfplaats] en zich houden aan de (huis)regels;
­ een avondklok van 19:00 uur tot 07:00 uur;
­ meewerken aan diagnostiek;
­ het vinden en/of behouden van zinvolle dagbesteding.
De officier van justitie heeft ook gevorderd dat aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd, inhoudende een contactverbod met de aangever [benadeelde partij] , met toepassing van de vervangende jeugddetentie van zeven dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat in het geval van een bewezenverklaring een onvoorwaardelijke jeugddetentie van een langere duur dan de duur van het voorarrest van de verdachte niet passend is. De raadsvrouw acht een langere onvoorwaardelijke jeugddetentie – net als de Raad en de JR – niet in het belang van de verdachte.
Door de verdediging is bepleit bij een strafoplegging rekening te houden met de adviezen van de Raad en de JR, de positieve ontwikkeling die de verdachte doormaakt en zijn bereidheid en motivatie om mee te werken aan de benodigde hulpverlening.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
6.3.1.
Aard en ernst van de feiten
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling. Hij heeft het slachtoffer met kracht met een mes in zijn bovenarm gestoken, waardoor het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel had kunnen oplopen. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke delicten niet alleen lijden onder de pijn en schrik van het moment van het delict, maar vaak ook nog lange tijd daarna last kunnen hebben van gevoelens van angst en onveiligheid. De verdachte is hiervoor verantwoordelijk en de rechtbank rekent hem deze gevolgen voor het slachtoffer aan.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan vernieling, waarbij hij middenin de nacht het slaapkamerraam van hetzelfde slachtoffer heeft ingeslagen. Dergelijke vernielingen kunnen zorgen voor gevoelens van onrust en overlast bij de slachtoffers. Dat geldt in dit geval des te meer, nu de verdachte het raam heeft ingeslagen van iemand die drie maanden eerder door de verdachte met een mes was gestoken en ten aanzien van wie voor de verdachte een contactverbod gold. De rechtbank rekent het de verdachte voorts aan dat hij door zijn handelen inbreuk heeft gemaakt op het eigendom van een ander en de benadeelde financiële schade heeft berokkend.
Verder heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een relatief grote hoeveelheid softdrugs.
6.3.2.
Persoon van verdachte en zijn omstandigheden
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
­ het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 26 februari 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor enig delict.
­ het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport, gedateerd 27 februari 2025, van de Raad.
Uit het rapport van de Raad van 27 februari 2025 en de toelichting daarop tijdens de zitting blijkt onder meer dat de verdachte een moeizame schoolcarrière heeft gehad, door omstandigheden langere tijd thuis heeft gezeten, in het verleden in beeld bij hulpverleningsinstanties is geweest en in het verleden gediagnosticeerd is met een autisme spectrumstoornis, welke diagnose hij zelf niet herkent. Het recidiverisico wordt vanuit het dynamisch risicoprofiel als gemiddeld ingeschat.
De Raad heeft geconstateerd dat de verdachte sinds november 2024 een (prille) positieve ontwikkeling heeft laten zien. De verdachte is zich er nu van bewust geworden dat hij een grote verandering moet doormaken. Hij lijkt een knop te hebben omgezet en is sinds 10 januari 2025 het verblijf bij en de begeleiding vanuit de [verblijfplaats] aangegaan. Hij was ten tijde van zijn aanhouding ten gevolge van de opheffing van zijn schorsing voor het eerst in een lange tijd weer actief bezig met zijn toekomst en ontwikkeling. Zijn verblijf in de justitiële jeugdinrichting eind 2024 leek hem tot inzichten te hebben doen komen, maar vervolgens lijkt hij toch (opnieuw) verkeerde keuzes te hebben gemaakt.
De Raad ziet het als een groot risico dat het de verdachte niet altijd lukt om de juiste keuzes te maken, waarbij het onduidelijk is of en in hoeverre hierbij impulsiviteit, gebrekkige weerbaarheid, middelengebruik en de autisme spectrumstoornis een rol spelen.
De Raad vindt toezicht en begeleiding vanuit de jeugdreclassering nodig om hier meer zicht op te krijgen, de nodige hulp en diagnostiek in te zetten en te borgen, en de verdachte begeleiding en kaders te bieden, zodat hij geholpen wordt om zijn leven weer op de rit te krijgen. De Raad vindt ook diagnostisch onderzoek passend, zodat er meer zicht komt op wat er ten grondslag ligt aan het (delict/probleem)gedrag van de verdachte en wat hij hierin nodig heeft om tot verandering te komen.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank verder nog het volgende overwogen.
Alhoewel de rechtbank ziet dat de verdachte uiteindelijk de verantwoordelijkheid voor zijn gedrag heeft genomen door op de zitting een verklaring af te leggen en zijn schuld aan een deel van de ten laste gelegde feiten te bekennen, moet de rechtbank ook in aanmerking nemen dat de verdachte feit 3 tijdens de schorsing van zijn voorlopige hechtenis heeft gepleegd.
6.3.3.
Toepasselijk sanctiestelsel
De rechtbank stelt vast dat de verdachte de bewezenverklaarde feiten deels heeft gepleegd toen hij de leeftijd van achttien jaren had bereikt, te weten feit 3 op 12 februari 2025, en deels toen hij minderjarig was, te weten feit 1 subsidiair op 17 november 2024, en feit 2 op 28 november 2024.
Bij de invoering van het adolescentenstrafrecht op 1 januari 2014 is artikel 495 van het Wetboek van Strafvordering gewijzigd. Het vierde lid van dat artikel biedt de kinderrechter vanaf dat moment de mogelijkheid om kennis te nemen van feiten voor- en nadat een verdachte de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt. Daardoor wordt het gelijktijdig behandelen mogelijk van feiten die gepleegd zijn voor en na het achttiende levensjaar. Deze wijziging sluit aan bij de reeds langer geldende mogelijkheid om verdachten van strafbare feiten gepleegd vóór en na het achttiende jaar te dagvaarden voor de meervoudige kamer.
De rechtbank moet dan conform het vijfde lid van hetzelfde artikel een keuze maken over het toepasselijke sanctiestelsel. Gelet op de toelichting bij de invoering van dit wetsartikel is de hoofdregel dat de berechting geschiedt volgens het sanctiestelsel van volwassenen, maar de rechter kan ervoor kiezen een straf of maatregel uit het strafrecht voor jeugdigen op te leggen. Redenen voor toepassing van het jeugdstrafrecht kunnen worden gezien in de persoon van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
De Raad heeft in zijn rapport van 27 februari 2025 impliciet geadviseerd tot toepassing van het sanctiestelsel van jeugdigen. De rechtbank ziet aanleiding om dit advies te volgen, gelet op de leeftijd, ontwikkelingsbehoeftes en vermoedelijke problematiek van de verdachte.
De rechtbank ziet daarom aanleiding om op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht het jeugdstrafrecht toe te passen.
6.3.4.
Hoofdstraf
De rechtbank houdt behoudens wat hiervoor is overwogen rekening met de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS en de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Daarnaast acht de rechtbank verplicht contact met de jeugdreclassering, verplicht verblijf bij, en verplichte begeleiding door, de [verblijfplaats] , verplichte medewerking aan een diagnostisch onderzoek en de daaruit mogelijk voortvloeiende behandeladviezen, verplichte inzet voor het verkrijgen en behouden van (fulltime, zinvolle) dagbesteding, een contactverbod met het slachtoffer, een locatieverbod voor de gemeente [gemeente] , een avondklok en de verplichting tot het aanzetten van de locatiemelder van de mobiele telefoon van de verdachte noodzakelijk. Voorwaarden van die strekking zullen aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf worden verbonden.
De rechtbank zal daarbij bepalen dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, te weten 65 dagen, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de jeugddetentie in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet al op een andere straf in mindering is gebracht.
Dadelijke uitvoerbaarheid voorwaarden
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen, en gevaar veroorzaakt voor, de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, te weten een poging tot zware mishandeling. Gelet op het door de Raad ingeschat recidiverisico, de geconstateerde risicofactoren in combinatie met de begeleidingsbehoeften, de bestaande onduidelijkheid over de diagnostiek en triggers, alsmede het plegen van feit 3, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hierna te stellen voorwaarden en het uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
6.3.5.
Vermogensmaatregel
De rechtbank is van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten 15,03 gram en 97,83 gram hasjiesj (voorwerpnummers 1673306 en 1673314), moeten worden onttrokken aan het verkeer.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is immers gebleken dat het onder parketnummer 15/380174-24 onder 2. bewezenverklaarde feit met betrekking tot die voorwerpen is begaan.
6.3.6.
Vrijheidsbeperkende maatregel
De officier van justitie heeft onder meer gevorderd dat aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd, inhoudende een contactverbod met de aangever [benadeelde partij] . Gelet op de onderbouwing van deze eis, ziet de rechtbank hier onvoldoende aanleiding voor en zal zij geen vrijheidsbeperkende maatregel opleggen.

7.Vorderingen benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

7.1.
Feit 1
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 1.797,95 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder parketnummer 15/380174-24 onder 1. ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde schade bestaat uit immateriële schade van € 1.500,- en materiële schade van € 297,95. De gestelde materiële schade bestaat uit de kosten van:
­ beschadigde Equalité winterjas van € 185,-;
­ beschadigd Nike shirt van € 27,95;
­ beschadigd Under Armour vest van € 65,-;
­ beschadigde wit oranje trui van € 20,-;
­ doktersverklaring en vaccinatie van een ongespecificeerd bedrag.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van deze schadevordering, in die zin dat de gevorderde immateriële schade geheel kan worden toegewezen en de gevorderde materiële schade moet worden gematigd.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij vanwege vrijspraak van de verdachte niet-ontvankelijk in de vordering moet worden verklaard. Subsidiair heeft zij geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij wegens onvoldoende onderbouwing van de vordering.
De rechtbank maakt ten aanzien van de materiële schade bestaande uit de kosten van de beschadigde kleding gebruik van haar schattingsbevoegdheid en bepaalt deze schade op een bedrag van € 150,- als rechtstreeks voortvloeiend uit het bewezen verklaarde feit 1. Dit bedrag is naar het oordeel van de rechtbank passend, gelet op de aanschafdatum van die kleding.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde materiële schade, bestaande uit de kosten van doktersverklaring en vaccinatie, niet voor vergoeding in aanmerking komt omdat deze onvoldoende is gespecificeerd.
De rechtbank komt verder vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 300,- billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en wat op de zitting is besproken.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde schade wegens het verlies aan verdienvermogen niet voor vergoeding in aanmerking komt, aangezien dit geen immateriële schade betreft en deze schade bovendien onvoldoende is onderbouwd.
De vordering van de benadeelde partij zal aldus worden toegewezen tot een totaalbedrag van € 450,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 november 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering wat betreft de gevorderde materiële schade. De vordering zal voor het overige afgewezen worden wat betreft de gevorderde immateriële schade.
Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder parketnummer 15/380174-24 onder 1. bewezen verklaarde handelen (kort gezegd: poging tot zware mishandeling) aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
7.2.
Feit 3
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 500,- ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder parketnummer 15/057563-25 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde schade bestaat uit materiële schade van € 250,- wegens het kapotte slaapkamerraam, en immateriële schade van € 250,-.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van die vordering, in die zin dat de gevorderde immateriële schade moet worden toegewezen en de gevorderde materiële schade afgewezen.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij bij de door haar verzochte vrijspraak van de verdachte niet-ontvankelijk in de vordering moet worden verklaard. Subsidiair heeft zij geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij wegens onvoldoende onderbouwing van de vordering.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde materiële schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, aangezien de benadeelde partij onvoldoende heeft onderbouwd rechthebbende te zijn en de gestelde schade te hebben geleden.
De rechtbank komt vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 100,- billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en wat op de zitting is besproken.
De vordering van de benadeelde partij zal dan ook worden toegewezen tot een totaalbedrag van € 100,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 februari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank zal de vordering voor het overige afwijzen.
Daarnaast moet de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 15/057563-25 bewezen verklaarde handelen (kort gezegd: vernieling) aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 36b, 36c, 36f, 45, 77c, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 302 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
artikel 3 en 11 van de Opiumwet.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder parketnummer 15/380174-24 onder 1. primair ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder parketnummer 15/380174-24 onder 1. subsidiair en 2. en onder parketnummer 15/057563-25 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de hierboven onder 3.4 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een jeugddetentie voor de duur van
185 dagen.
Beveelt dat van deze jeugddetentie een gedeelte, groot 120 dagen
nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
­ zich gedurende de proeftijd zal melden bij de jeugdreclassering van De Jeugd- & Gezinsbeschermers, gevestigd aan [adres ] , op door de jeugdreclassering te bepalen plaatsen en tijden, zo frequent en zo lang die instelling dat noodzakelijk acht;
­ zich gedurende
de eerste zes maandenvan de proeftijd niet zal bevinden in de gemeente [gemeente] ;
­ gedurende de proeftijd op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde partij] , geboren op geboren op [geboortedatum] ;
­ gedurende de proeftijd bij de [verblijfplaats] of een soortgelijke door de jeugdreclassering te bepalen instelling verblijft, zolang de jeugdreclassering dat nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels die de instelling in overleg met de jeugdreclassering voor hem heeft opgesteld;
­ gedurende de eerste drie maanden van de proeftijd de locatiemelder van zijn mobiele telefoon aanzet als hij naar buiten gaat;
­ zich gedurende
maximaal drie maandenhoudt aan een locatiegebod, inhoudende dat hij tussen 19.00 uur en 07:00 uur aanwezig is op zijn verblijfsadres bij de [verblijfplaats] aan [adres ] . Dit locatiegebod kan worden aangepast en afgebouwd met toestemming van de jeugdreclassering;
­ meewerkt aan diagnostisch onderzoek bij een door de jeugdreclassering aan te wijzen instelling en zich gedurende de proeftijd, of zo veel korter als de jeugdreclassering dit in overleg met de behandelaar en/of begeleider nodig acht, onder daaruit eventueel voortvloeiende behandeling en/of begeleiding van een door de jeugdreclassering aan te wijzen instelling zal stellen op de tijden en plaatsen als door of namens die instelling aan te geven, teneinde zich te laten behandelen en/of begeleiden voor zijn eventuele persoonlijke problematiek;
­ zich gedurende de proeftijd inzet voor het verkrijgen en behouden van een fulltime zinvolle dagbesteding.
Stelt verder als voorwaarden dat de veroordeelde is gehouden om, ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking te verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan te bieden en medewerking te verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
Geeft opdracht aan De Jeugd- en Gezinsbeschermers, gevestigd te Haarlem, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de op grond van artikel 77z van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 77aa van die wet uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, te weten 65 dagen, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde jeugddetentie in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij]geleden schade tot een bedrag van
€ 450,-, bestaande uit € 150,- voor de materiële en € 300,- voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 november 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij] voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering tot vergoeding van de materiële schade. Wijst af het door de benadeelde partij meer of anders als immateriële schade gevorderde.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde partij] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 450,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 november 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
0 dagengijzeling.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij]geleden immateriële schade tot een bedrag van
€ 100,-en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 februari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij] voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst af het meer of anders door de benadeelde partij gevorderde.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde partij] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 100,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 februari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
0 dagengijzeling.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Onttrekt aan het verkeer:
­ 15030 15030 mg hasjiesj (voorwerpnummer 1673306);
­ 15030 97830 mg hasjiesj (voorwerpnummer 1673314).
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.G. van Roest, voorzitter,
mr. N. Cuvelier en mr. E.K.A. van den Bos, rechters, allen tevens kinderrechter,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. Hausenblasová,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 18 maart 2025.
Mr. Van den Bos is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.