4.2.De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Is er sprake van een overtreding?
5. De eerste vraag die moet worden beantwoord is of er sprake is van een overtreding. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers hebben gehandeld in strijd met de artikelen 2.3a, eerste lid, en 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo en artikel 21, eerste lid, aanhef en onder d, van de Huisvestingswet 2014. Eisers zijn het hier niet mee eens en zij voeren hiertegen een aantal beroepsgronden aan.
5.1.1.Op grond van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
5.1.2.De rechtbank stelt voorop dat de huidige staat van de panden is dat de [perceel 2] is gesplitst in twee zelfstandige woonruimten en dat de [perceel 1] is gesplitst in vier zelfstandige woonruimten en dat het – gelet op alle stukken uit het dossier en de toelichting van eisers ter zitting – aannemelijk is dat beide panden al in gesplitste staat waren toen eisers in 2007 en 2008 eigenaar van de panden werden.
5.1.3.Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers in strijd met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo hebben gehandeld, omdat bij beide panden de laatst vergunde situatie één zelfstandige woonruimte betreft en eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de panden zijn verbouwd van één zelfstandige woonruimte tot meerdere zelfstandige woonruimten op een moment dat daarvoor geen vergunning nodig was.
5.1.4.Eisers voeren aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van strijd met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, omdat het college niet heeft aangetoond dat sprake is van een onrechtmatig, zonder noodzakelijke toestemming, gerealiseerd bouwwerk. Eisers verwijzen in dit verband naar jurisprudentie waaruit zou volgen dat niet van een verkrijger mag worden verwacht dat deze onderzoek doet naar de rechtmatigheid en vergunningsstatus van de bouwwerkzaamheden indien er geen concrete aanwijzingen bestonden om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het onrechtmatig gerealiseerde bouwwerk.
5.1.5.Omdat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat beide panden zonder de daarvoor vereiste vergunning bouwkundig zijn gesplitst, is het allereerst aan het college om dit aannemelijk te maken. Het is vervolgens aan eisers om dit standpunt van het college te ontkrachten. Het ligt op de weg van eisers om feiten en omstandigheden naar voren te brengen, waarmee wordt aangetoond dat voor het bouwkundig splitsen van de beide panden wel vergunningen zijn verleend of dat op het moment dat de panden zijn verbouwd van één zelfstandige woonruimte tot meerdere zelfstandige woonruimten daarvoor geen vergunning nodig was.
5.1.6.Het college heeft zich ten aanzien van beide panden op het standpunt gesteld dat de laatst vergunde situatie één zelfstandige woonruimte betreft. Met betrekking tot de [perceel 1] heeft het college aangegeven dat de registratie voor dit deel van de stad teruggaat tot 1912, dat de oorspronkelijke bouwaanvraag niet bewaard is gebleven en dat er sinds 1912 geen bouwvergunningen zijn aangevraagd. Uit de architectuur van de panden en uit de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) blijkt dat de panden aan de [perceel 1] in 1906 als één geheel zijn gebouwd. Daarnaast heeft het college bouwvergunningen teruggevonden voor de [perceel 1] [nummer 1] en [nummer 2] en uit deze vergunningen blijkt dat deze panden als één zelfstandige woonruimte zijn gebouwd. Volgens het college is het onwaarschijnlijk dat de [perceel 1] tussen 1906 en 1912 is verbouwd van één zelfstandige woonruimte tot vier zelfstandige woonruimten, omdat een dergelijke splitsing uit het begin van de vorige eeuw nergens in de [perceel 1] is terug te zien. Tot slot had een aanvraag voor het maken van vier zelfstandige woonruimten geleid tot aparte huisnummers. Met betrekking tot de [perceel 2] heeft het college aangegeven dat uit het Bouwarchief blijkt dat het pand in 1923 is gebouwd als één zelfstandige woonruimte en dat het pand in 1973 is verbouwd, waarbij twee kamers zijn gerealiseerd. Op de bouwtekening van 1923 is op de eerste verdieping een keuken en een wc te zien en op de bouwtekening uit 1973 is op de tweede verdieping een douche te zien. Dat er twee kamers zijn gerealiseerd is op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat er bouwkundig zou zijn gesplitst. Een dergelijke verbouwing maakt die verdieping namelijk nog niet tot een zelfstandige woonruimte. Daarvoor zijn meer voorzieningen nodig.
De rechtbank constateert dat eisers geen feiten en omstandigheden naar voren hebben gebracht waarmee aangetoond wordt dat voor het bouwkundig splitsen van de beide panden wel vergunningen zijn verleend. Gelet op het hierop acht de rechtbank het standpunt van het college dat voor beide panden de laatst vergunde situatie één zelfstandige woonruimte betreft aannemelijk.
5.1.7.Daarnaast zijn eisers er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de panden zijn verbouwd van één zelfstandige woonruimte tot meerdere zelfstandige woonruimten op een moment dat daarvoor geen vergunning nodig was. In artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet – zoals het in 1901 luidde – staat dat geen bouwvergunning is vereist voor het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard aan een bouwwerk, met dien verstande dat die veranderingen geen betrekking hebben op de draagconstructie van het bouwwerk, geen uitbreiding van het bebouwde oppervlak plaatsvindt en het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd. Veranderingen aan een woonruimte waardoor meerdere zelfstandige woonruimten ontstaan, kunnen niet als veranderingen van niet-ingrijpende aard worden aangemerkt.Bovendien is voor het bouwkundig splitsen van een woning al tientallen jaren een omgevingsvergunning (voorheen bouwvergunning) vereist. Voor het realiseren van de hier aan de orde zijnde zelfstandige woonruimten was zowel onder de Woningwet als onder de Wabo een vergunning vereist. Met de invoering van de Huisvestingsverordening is daaraan ook nog een vergunningplicht voor woningvormen toegevoegd.
5.1.8.Ter onderbouwing van hun standpunt dat er mogelijk geen vergunning nodig was voor het bouwkundig splitsen van de panden hebben eisers nog gewezen op artikel 3, achtste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) en op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 maart 2013. Op grond van deze uitspraak moet bij toepassing van het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van bijlage II bij het Bor aansluiting worden gezocht bij de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt ter bepaling of het aantal woningen gelijk blijft. De rechtbank komt aan bespreking van deze beroepsgrond niet toe, omdat de panden op 1 oktober 2010 – het moment dat de Wabo in werking trad – al waren gesplitst.
5.1.9.Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt.
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo
5.2.1.Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers handelen in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Beiden panden worden in strijd met het Parapluplan parkeernormen Haarlem 2018 (hierna: het Parapluplan) gebruikt, omdat niet is voorzien in parkeergelegenheid op eigen terreinen eisers niet hebben aangetoond dat het overgangsrechtvan toepassing is.
5.2.2.Eisers voeren aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, omdat artikel 4.4 van het Parapluplan aangeeft dat het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet. Dat het gebruik voor de inwerkingtreding van het Parapluplan bestond volgt volgens eisers uit de overgelegde huurovereenkomsten.
5.2.3.De rechtbank is van oordeel dat ook deze beroepsgrond niet kan slagen. Op grond van artikel 4.7 van het Parapluplan is artikel 4.4 in dit geval niet van toepassing, omdat het gebruik in strijd was met de voorheen geldende Haarlemse bouwverordening.
Artikel 21, eerste lid, aanhef en onder d, van de Huisvestingswet 2014
5.3.1.Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers hebben gehandeld in strijd met artikel 21, eerste lid, onder d, van de Huisvestingswet 2014, gelezen in samenhang met paragraaf 3.1 van de Huisvestingsverordening 2021 en 2022. Volgens het college vallen de panden niet onder het overgangsrecht van de Huisvestingsverordening 2021, omdat het overgangsrecht slechts van toepassing is op bestaande legale situaties en daarvan is in dit geval geen sprake.
5.3.2.Eisers voeren aan dat zij wel een geslaagd beroep kunnen doen op het overgangsrecht.
5.3.3.De rechtbank is met het college van oordeel dat eisers geen geslaagd beroep kunnen doen op het overgangsrecht. Op grond van artikel 30 van de Huisvestingsverordening 2021 zijn alleen voor legale situatie die zijn ontstaan vóór 1 mei 2019 de bepalingen voor woningonttrekking, omzetten en woningvormen zoals opgenomen in deze verordening niet van toepassing. Gelet op hetgeen hiervoor door de rechtbank is overwogen, is er in dit geval geen sprake van een dergelijke situatie.