Goedkeuring
Ik keur met toepassing van artikel 63 van de AWR (de hardheidsclausule) goed dat de lengte van de laadruimte van een pick-up ook bepaald kan worden door te meten over de bodem van de laadruimte mits deze methode geen andere uitkomst oplevert dan de blokmethode. Als deze methode wordt toegepast, moet
vanaf het achterste punt van de binnenrand aan de voorkant van de laadbak[vetgedrukt lettertype aangebracht door de rechtbank] een loodlijn worden neergelaten op de bodem van de laadruimte. De lengte van de laadruimte wordt gemeten vanaf het punt waar de loodlijn de bodem raakt. Evenals bij de blokmethode wordt gemeten parallel aan de lengteas van het motorrijtuig.
Deze twee meetmethoden gelden ook om te bepalen of de laadruimte van een bestelauto met dubbele cabine voor ten minste 40 procent van de lengte voor het hart van de achterste as is gelegen (artikel 3, derde lid, onderdeel d, subonderdeel 2, wet bpm c.q. artikel 3, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 2, wet mrb).
Als een zogenoemde rollbar is aangebracht om extra veiligheid te creëren voor de inzittenden en de te vervoeren lading, kan bij het bepalen van de lengte van de laadruimte de rollbar buiten beschouwing worden gelaten.
[volgt een situatieschets van de meting van de lengte van de laadvloer van een pick-up]”
18. De rechtbank stelt voorop dat, nu eiseres de belasting op aangifte heeft voldaan naar het lagere tarief voor bestelauto’s, een redelijke verdeling van de bewijslast met zich meebrengt dat, gelet op de gemotiveerde betwisting van de toepasselijkheid van dat tarief door verweerder, de bewijslast dat het motorrijtuig inderdaad voldoet aan de wettelijke inrichtingseisen voor een bestelauto, op eiseres rust. Meer specifiek dient eiseres het bewijs te leveren dat is voldaan aan bovengenoemde eis dat ten minste 40 procent van de lengte van de laadruimte van de auto voor het hart van de achterste as is geplaatst en de laadruimte een lengte heeft van ten minste 150 cm.
19. Bij de beantwoording van de vraag of de lengte van de laadruimte aan de eisen voldoet dient te worden uitgegaan van de situatie zoals die was in het onderhavige tijdvak en ten tijde van de controles. Op basis van het verhandelde ter zitting en de descente stelt de rechtbank vast dat het oorspronkelijke tussenschot aan de voorkant van de laadbak van de auto na de controles is losgezaagd (zie o.a. de video van de descente vanaf 12 minuten en 10 seconden en 27 minuten en 20 seconden). Ten tijde van de controles op 22 juni en 19 juli 2022 was dit nog niet het geval en destijds zat dit tussenschot vast aan de laadbak. Dit vindt ook steun in de door verweerder bij zijn nader stuk van 23 oktober 2024 overgelegde foto’s 2 en 3, de foto’s van de controle en de foto’s die eiseres heeft gevoegd bij haar reactie op de vooraankondiging van de naheffingsaanslag. Anders dan lijkt te volgen uit de door eiseres bij haar meetrapporten bij het nader stuk gevoegde foto’s, maakt het tussenschot geen deel uit van de rollbar en heeft het hier ook geen deel van uitgemaakt. Ook is tijdens de descente naar voren gekomen dat na de controle een nadere verdikking is aangebracht op de achterklep (zie video vanaf 16 minuten en 40 seconden). De onzekerheden die als gevolg van deze aanpassingen zijn ontstaan bij de metingen ten tijde van de descente, blijven naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van eiseres.
20. Nu genoemd tussenschot ten tijde van belang deel uitmaakte van de laadbak en niet van de rollbar, is er geen aanleiding om dit tussenschot bij de meting te demonteren of buiten beschouwing te laten. Evenmin kan de rechtbank eiseres volgen voor zover zij betoogt dat het tussenschot dient/diende te worden aangemerkt als binnenbekleding van de laadbak. De rechtbank kan eiseres ook overigens niet volgen in haar standpunt dat de lengte van de laadruimte moet worden gemeten vanaf de achterwand van de cabine van de auto. Het meten vanaf de achterwand van de cabine geeft blijk van een onjuiste lezing van het Kaderbesluit. Gelet op de bewoordingen van het Kaderbesluit en de in dat verband genoemde loodlijnmethode kan het begrip ‘tussenschot’ niet anders worden opgevat dan het tussenschot dat deel uitmaakt van de laadbak, hetgeen bepalend is voor de omvang van de laadruimte. Het begrip ‘achterwand van de cabine’ heeft blijkens onderdeel 2.3.2.2 van het Kaderbesluit (zoals dat gold tot 1 januari 2022) een andere betekenis en kan niet worden vereenzelvigd met het in onderdeel 2.3.2.1 gehanteerde begrip tussenschot. In het weergegeven nieuwe Besluit inrichtingseisen bpm en mrb, ziet de rechtbank een bevestiging van deze lezing, nu daarin staat dat moet worden gemeten ‘vanaf het achterste punt van de binnenrand aan de voorkant van de laadbak’. In de inleiding van het nieuwe Besluit inrichtingseisen bpm en mrb, staat vermeld dat het een verduidelijking betreft van de meetmethoden van de laadruimte van een pick-up. Het betreft hier dus, anders dan eiseres meent, uitdrukkelijk geen aanpassing van de wijze waarop de laadruimte dient te worden gemeten.
21. De rechtbank kan eiseres evenmin volgen voor zover zij betoogt dat uitsluitend hoeft te worden gemeten over de bodem van de laadruimte en dat meting volgens de blokmethode geheel buiten beschouwing kan blijven. In de goedkeuring van het Kaderbesluit staat dat de lengte van de laadruimte ook bepaald kan worden door te meten over de bodem van de laadruimte (de loodlijnmethode). Hieraan is evenwel de voorwaarde verbonden dat deze methode geen andere uitkomst oplevert dan de blokmethode. Hieruit volgt dat als de loodlijnmethode een andere uitkomst geeft dan de blokmethode, de meting volgens de loodlijnmethode buiten aanmerking blijft. De omstandigheid dat de laadruimte van de pick-up geen overkapping heeft en de hoogte van het fiscale blok in zoverre irrelevant is, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
22. De rechtbank kan eiseres ook niet volgen voor zover zij ervan uitgaat dat volgens de loodlijnmethode geen rekening wordt gehouden met het feit dat de bovenrand van het tussenschot van de laadbak naar binnen toe uitsteekt. Volgens het Kaderbesluit moet namelijk vanaf het ‘achterste punt’ van het tussenschot een loodlijn worden neergelaten op de bodem van de laadruimte. De lengte van de laadruimte wordt gemeten vanaf het punt waar de loodlijn de bodem raakt. Hieruit volgt dat wel degelijk rekening moet worden gehouden met de naar binnen toe uitstekende bovenrand van het tussenschot. Dit volgt ook uit de meting volgens de fiscale blokmethode. Tijdens de descente is namelijk gebleken dat deze bovenrand het eerste punt (het achterste punt van het tussenschot) is dat het fiscale blok raakt wanneer deze wordt geplaatst in de laadbak (video van de descente vanaf 18 minuten en 17 seconden).
23. Het voorgaande betekent dat - zoals verweerder ook heeft gedaan – bij de meting rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat het tussenschot van de laadbak een bovenrand heeft die naar binnen toe uitsteekt en de lengte van de laadruimte (tot aan de achteras) verkleint. De rechtbank is van oordeel dat door verweerder bij de controle op
19 juli 2022 de laadruimte op de juiste wijze is gemeten door rekening te houden met deze bovenrand.
24. De totale lengte van de laadruimte bedraagt (volgens de loodlijnmethode) vanaf genoemde bovenrand 154 cm. De lengte van de laadruimte vanaf het achterste deel van het tussenschot tot aan de achteras bedraagt 54 cm. Dit betekent dat het deel tot aan de achteras 35% (54/154*100) van de totale lengte van de laadruimte bedraagt. Daarmee is dus niet voldaan aan de 40%-eis. Zelfs indien de genoemde bovenrand buiten beschouwing wordt gelaten en uitsluitend (dus zonder een loodlijn) wordt gemeten over de vloer van de laadruimte en het fiscale blok buiten beschouwing wordt gelaten, is niet is voldaan aan de 40%-eis. Indien over de vloer wordt gemeten tot aan het uitgezaagde deel van het tussenschot dient te worden uitgegaan van een totale lengte van de laadruimte van 160 cm. Alsdan bedraagt het deel tot aan de achteras 38% (60/160*100) van de totale lengte. De rechtbank gaat hierbij uit van een vloerlengte tot aan de achteras van 60 cm. Bij de aanvang van de descente (op de video van de descente op 1 minuut 45 en 2 minuut 51) heeft de rechtbank opgemerkt dat dit deel 66 cm bedraagt, maar dit berust op een verspreking, want op dat moment is 60 cm gemeten. Dat het gaat om 60 cm is ook opgemerkt vanaf de zevende minuut en vanaf 23 minuten en 35 seconden, op de video van de descente. Partijen zijn hier ook vanuit gegaan en de rechtbank sluit zich daarbij aan. Ook op basis van de (onjuiste) meetwijze van eiseres is dus niet voldaan aan de 40%-eis.
25. Eiseres heeft gelet op het voorgaande niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast en heeft niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan de 40%-eis. De door eiseres overgelegde meetrapporten en de door eiseres tijdens de descente verrichte metingen en de daarbij gegeven toelichting, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. De stelling van eiseres dat de toezichtsmedewerkers fouten bij de meting hebben gemaakt door niet met een laser te meten, dat het hart van de achteras niet is bepaald en dat geen gebruik is gemaakt van een winkelhaak of waterpas, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. Naar oordeel van de rechtbank heeft eiseres onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van fouten die hebben geleid tot een verkeerde uitkomst en dat zonder deze fouten wel zou zijn voldaan aan de 40%-eis. Niet aannemelijk is dat, wanneer bijvoorbeeld wel een laser of waterpas was gebruikt, er tot een andere - voor eiseres gunstige - uitkomst was gekomen.
26. Bovenstaande heeft tot gevolg dat de auto niet voldoet aan de voorwaarden die worden gesteld aan het verlaagde belastingtarief (grijs kenteken). Hieruit volgt dat de naheffingsaanslag terecht aan eiseres is opgelegd.
27. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel, meer specifiek de meerderheidsregel, overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres heeft in een bijlage van haar beroepschrift een lijst gevoegd waarin 140 [merk] pick-ups staan opgesomd waarbij de houders van die auto’s geen naheffingsaanslag zouden hebben ontvangen. Deze auto’s zijn door de RDW wel goedgekeurd. Eiseres is van mening dat deze goedkeuring in strijd is met het recht, nu haar auto identiek is en wel is afgekeurd. Verweerder betwist dat de meerderheidsregel van toepassing is. Verweerder stelt dat het niet duidelijk is in welke hoedanigheid de door eiseres genoemde auto’s rondrijden, dat er controles zijn geweest en dat daar veel procedures over lopen. Verder stelt verweerder dat het kan zijn dat deze auto’s zo zijn aangepast dat sprake is van een afneembare bovenbouw of oplegger. Deze auto’s hebben een bijzondere bovenbouw en kunnen om deze reden niet worden gemeten.
28. Van een door het bestuursorgaan gevolgde van de wet afwijkende gedragslijn waarop een belanghebbende zich in het kader van de meerderheidsregel kan beroepen, is bij aangiftebelastingen sprake indien het bestuursorgaan in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen waarmee het bekend is expliciet of impliciet een standpunt inneemt op grond waarvan het een juiste wetstoepassing achterwege laat (vgl. HR 11 maart 1998, nr. 32723, LJN AA2454, BNB 1998/266). Van het innemen van een dergelijk standpunt kan worden gesproken indien naheffing achterwege blijft hoewel de verschuldigde belasting niet (volledig) is betaald en het bestuursorgaan over alle benodigde gegevens beschikt om een naheffingsaanslag te kunnen opleggen. Die situatie doet zich ook voor als een belanghebbende die zich op de meerderheidsregel beroept aan het bestuursorgaan alle benodigde gegevens inzake rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen heeft verstrekt waaruit volgt dat te weinig belasting is betaald en op grond waarvan tot naheffing kan worden overgegaan, waarna het bestuursorgaan niettemin naheffing achterwege laat (Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0264). 29. Zonder nadere onderbouwing volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat de genoemde auto’s voldoende vergelijkbaar zijn met de auto van eiseres. Zouden er al vergelijkbare gevallen zijn onder de door eiseres genoemde 140 [merk] pick-ups, dan is er evenmin aanleiding om aan te nemen dat sprake is van een fout in de meerderheid van de gevallen. Verweerder heeft ter zitting onweersproken naar voren gebracht dat er veel procedures lopen voor zover de genoemde auto’s aan controle zijn onderworpen. Kennelijk is in voorkomende gevallen juist wel nageheven na controle. Anders dan eiseres meent is de keuring van de RDW niet bepalend voor de beoordeling van de vraag of in een meerderheid van de gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Het RDW is in dezen ook niet bevoegd om te beoordelen of het juiste tarief is toegepast. Naar oordeel van de rechtbank is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel of demeerderheidsregel.
30. Eiseres stelt zich op het standpunt dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Eiseres wist en kon niet weten dat de bestelauto niet voldeed aan de gestelde vereisten. Eiseres is een leek op het gebied van autobelastingen. Nu bij de verkoop van de auto aan haar is medegedeeld dat de auto aan alle inrichtingsvereisten voldeed, kon eiseres niet weten dat dit niet het geval was.
31. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de boete terecht is opgelegd. Eiseres heeft zich niet aan de vereisten gehouden die zijn verbonden aan het lage bestelautotarief voor ondernemers. Eiseres dient als houder van de auto zelf te controleren of het motorrijtuig aan de inrichtingseisen voldoet.
32. Op grond van artikel 70 van de Wet mrb in verbinding met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vormt het onderhavige gebruik van de weg met een motorvoertuig waarvoor de belasting niet is betaald een verzuim ter zake waarvan de inspecteur aan de belastingplichtige een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.514 kan opleggen. Paragraaf 34, tweede lid van het BBBB maximeert het boetebedrag tot 100% van de niet betaalde belasting.
33. Artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, tenzij de hoogte van de boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, het bestuursorgaan de boete afstemt op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Paragraaf 6 en 7 van het BBBB bevatten bepalingen van dezelfde strekking. Op grond van artikel 5:41 van de Awb kan geen boete worden opgelegd voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
34. Voorop staat dat eiseres het verzuim in kwestie, het niet voldoen aan de gestelde inrichtingseisen die gelden voor het lage bestelautotarief voor ondernemers, heeft begaan, zodat een verzuimboete in beginsel gerechtvaardigd is. Eiseres heeft aangevoerd dat zij niet wist dat de auto niet voldeed aan de gestelde inrichtingseisen.
35. De rechtbank is van oordeel dat de boete terecht is opgelegd. Het feit dat het verzuim het gevolg is van onwetendheid staat niet in de weg aan het opleggen van een verzuimboete. Voor het opleggen van een verzuimboete is immers niet vereist dat sprake is van opzet of grove schuld. Alleen als eiseres alle in redelijkheid van haar te verwachten zorg heeft betracht en haar geen enkel verwijt treft met betrekking tot het niet voldoen aan de genoemde voorwaarden, dient de boete te worden vernietigd wegens afwezigheid van alle schuld. Dat is in de gegeven omstandigheden niet het geval. De rechtbank weegt daarbij dat de motorrijtuigenbelasting een aangiftebelasting is en dat de houder van een motorrijtuig verantwoordelijk is voor het doen van de juiste aangifte. Dit brengt mee dat eiseres zich er vooraf van had moeten vergewissen of het voertuig voldeed aan de inrichtingseisen die de fiscale wetgeving stelt aan de gebruikmaking van de regeling om in aanmerking te komen voor het lage tarief voor bestelauto’s voor ondernemers. Het is hierbij de verantwoordelijkheid van eiseres om op de hoogte te zijn van de gestelde inrichtingseisen nu zij gebruik maakt van een zeer begunstigende regeling. Het verzuim blijft dan ook voor rekening van eiseres. De moeite die eiseres achteraf heeft gedaan om te bewijzen dat is voldaan aan de 40%-eis, is niet van belang voor de beoordeling van de vraag of eiseres alle in redelijkheid te verwachten zorg heeft betracht om aan haar verplichtingen te voldoen.
36. De vervolgvraag is of de verzuimboete van (na halvering) € 1.115 in het onderhavige geval ook passend en geboden is. Daarbij moet rekening worden gehouden met de ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. Door eiseres zijn geen bijzondere omstandigheden aangedragen die pleiten voor het matigen van de opgelegde verzuimboete. De rechtbank is van oordeel dat een (gehalveerde) boete van € 1.115 passend en geboden is.
37. Tot slot constateert de rechtbank ambtshalve dat vanaf de aankondiging van de boete tot het moment dat de rechtbank uitspraak doet meer dan twee jaar zijn verstreken, nu de vooraankondiging is gedaan op 27 september 2022. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor verlenging of verkorting van de redelijke termijn voor de berechting van deze zaak is de rechtbank niet gebleken. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden. Nu verweerder de boete in de beroepsfase heeft gehalveerd, bedraagt de boete € 1.115. Nu de boete, na halvering, meer dan € 1.000 bedraagt dient de boete met 5% te worden verlaagd (vgl. Gerechtshof Amsterdam 17 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2297), zodat deze wordt verminderd tot € 1.059. 38. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
39. Nu het beroep gegrond zal worden verklaard dient een proceskostenvergoeding te worden toegekend. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vast op € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het bijwonen van het onderzoek ter plaatse, met een waarde per punt van € € 907 en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van proceskosten voor de bezwaarfase ziet de rechtbank geen aanleiding omdat de opgelegde boete in overeenstemming was met het ten tijde van de uitspraak op bezwaar geldende beleid van verweerder. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de boete is verminderd als gevolg van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15 tweede lid van de Awb (vgl. HR 9 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1012).