ECLI:NL:RBNHO:2025:3807

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
C/15/355811 / HA ZA 24-456
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenconflict over erfdienstbaarheid en buurweg

In deze zaak, die zich afspeelt tussen buren, is er een geschil ontstaan over het recht van overpad en de vestiging van een buurweg. De eisers, die recent eigenaar zijn geworden van een perceel, zijn van mening dat de gedaagden geen recht hebben om over hun perceel te komen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een buurweg is ontstaan op de achterzijde van het perceel van de eisers, waardoor de gedaagden recht hebben om over dat gedeelte van het perceel te komen en gaan. Daarnaast is er door verjaring een erfdienstbaarheid van overpad gevestigd op het grindpad van de eisers ten gunste van de gedaagden, zodat zij van en naar de openbare weg kunnen komen. De eisers hebben ook gevorderd dat er een erfdienstbaarheid tot het dulden van afvalcontainers op het grindpad is ontstaan, maar deze vordering is afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagden door verjaring eigenaar zijn geworden van een stukje grond achter hun poort. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen en de gedaagden in het gelijk gesteld, waarbij de eisers zijn veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/355811 / HA ZA 24-456
Vonnis van 2 april 2025
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,2. [eiseres sub 2] ,

te [woonplaats] ,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. F.C.M. Tamis,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,2. [gedaagde sub 2] ,

te [woonplaats] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
en

3.3. [gedaagde sub 3] ,4. [gedaagde sub 4] ,

te [woonplaats] ,
gedaagde partijen in conventie,
hierna samen te noemen: [gedaagden] en ieder afzonderlijk: [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ,
advocaat: mr. K. Hollenberg.
De zaak in het kort
Partijen zijn buren van elkaar. Ze zijn het oneens over de vraag of [gedaagden] vanaf hun eigen percelen mogen komen van en gaan naar de openbare weg over het perceel van [eisers] De rechtbank oordeelt dat er een buurweg is ontstaan op de achterzijde van het perceel van [eisers] en dat [gedaagden] als gevolg daarvan over dat gedeelte van het perceel van [eisers] mogen komen en gaan. Daarnaast is er naar het oordeel van de rechtbank een erfdienstbaarheid van overpad door verjaring gevestigd op het grindpad van [eisers] ten gunste van het perceel van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , om te komen van en te gaan naar de openbare weg vanaf hun voordeur en poort. Ook zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] door verjaring eigenaar geworden van een stukje grond achter hun poort. De gevorderde verklaring voor recht dat er door verjaring een erfdienstbaarheid tot het dulden van de afvalcontainers op het grindpad van [eisers] is ontstaan, wordt afgewezen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 2 augustus 2024, met producties 1-12;
- de conclusie van antwoord tevens (voorwaardelijke) eis in reconventie, met producties 1-25;
- conclusie van antwoord in reconventie, met producties 13-16;
- het tussenvonnis van 11 december 2024;
- de akte vermeerdering eis tevens houdende akte overlegging producties van [gedaagden] , met producties 26-29;
- de akte overlegging producties van [eisers] met producties 17 en 18;
- de mondelinge behandeling van 24 februari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Mrs. Tamis en Hollenberg hebben daarbij spreekaantekeningen overgelegd;
- het proces-verbaal van de descente, gehouden op 24 februari 2025;
- het rolbericht van 7 maart 2025 van [gedaagden] met een opmerking over het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] en [gedaagden] zijn buren van elkaar. [eisers] zijn sinds 2 februari 2023 eigenaar van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] (kadastraal bekend: A 4070).
2.2.
[gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] (hierna gemakshalve ook aan te duiden als [gedaagde sub 3] ) zijn - kort na een ruilverkaveling in [woonplaats] - op 20 november 1981 eigenaar geworden van het toenmalige perceel A 4069, een perceel met dubbel woonhuis met grote koolschuur en ondergrond aan de [adres 2] en [adres 3] . In de jaren daarna splitsten [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] dit perceel en verkochten zij de afzonderlijke delen aan hun twee zonen [gedaagde sub 1] en [zoon 2] . Zij zijn zelf blijven wonen in de woning [adres 3] (kadastraal bekend: A 4559), die zij huren van hun zoon [zoon 2] .
2.3.
[gedaagde sub 3] heeft in 1986 aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (hierna gemakshalve ook aan te duiden als [gedaagde sub 1] ) verkocht en geleverd de woning aan de [adres 2] en een gedeelte van het perceel met een deel van de koolschuur schuin achter hun woning (kadastraal bekend: A 4429). Sinds eind 1993 is [gedaagde sub 1] ook eigenaar van de rest van de schuur en het daarbij behorende perceel (perceel A 4558).
2.4.
[gemeente] is eigenaar van de strook grond naast de woning van [eisers] (kadastraal bekend: A 4210). Op dat perceel ligt een verhard pad (hierna: het gemeentelijke pad). Aan de achterzijde van perceel A 4210 kan vanaf het gemeentelijke pad worden gegaan over (de achterzijde van) perceel A 4070 naar de percelen van [gedaagden]
2.5.
De hiervoor genoemde percelen bevinden zich in het oude deel van [woonplaats] . Voor veel van die percelen is kenmerkend dat zij relatief smal zijn maar wel diep. Voor de ruilverkaveling in [woonplaats] in 1979 werden die percelen aan de achterzijde ontsloten door een water, de Veert. In het kader van de voorgenomen ruilverkaveling is gesproken over het al dan niet dempen van de Veert. Dat is ook grotendeels gebeurd. In dat verband is overleg geweest binnen de gemeenteraad en met bewoners over de wijze waarop percelen aan de [weg] moesten worden ontsloten. Uiteindelijk is het deel van de Veert achter de percelen van partijen niet gedempt.
2.6.
Op de onderstaande afbeelding is van boven naar onder aangeduid: het gemeentelijke pad met een gele pijl, het perceel van [eisers] met een groene pijl, de percelen van [gedaagde sub 1] met oranje pijlen, het perceel met de woning [adres 3] met een blauwe pijl.
2.7.
Bij brief van 28 augustus 1988 heeft de heer [naam 1] (een rechtsvoorganger van [eisers] ) - voor zover van belang - het volgende aan de gemeente [woonplaats] meegedeeld:

(…) Nu nog even over het pad, de ontsluiting. (…) Ten tweede zegt de gemeente niet bekend te zijn met het feit dat de heer [gedaagde sub 3] (toevoeging rechtbank: [gedaagde sub 3] ) gebruik maakt van het weggetje. Daar wil ik dit op zeggen: vòòr de heer [gedaagde sub 3] woonde de [naam 2] naast mij en daar het de gemeente bekend is dat achter de weg en de schuur van mij ik indertijd door de gemeente werd opgebeld dat ik notarieel vast moest leggen dat de buren bij hun schuur konden komen, doch door omstandigheden is dat notarieel vastleggen er niet van gekomen maar wel is hetaltijdin zeer goede harmonie verlopen.
Daar de veert niet doorgetrokken is zoals de bedoeling was via de verkaveling, is deze oplossing gezocht niet voor mij alleen doch ook voor de buren (…).
2.8.
In de koopovereenkomst tussen [eisers] en de vorige eigenaren van de [adres 1] , is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:

Kopers zijn op de hoogte van de huidige afspraken tussen verkopers en de buren aangaande het gebruik van diverse delen van de percelen, zoals weergegeven in de Vragenlijst over de woning vragen 1B, C en E.
2.9.
In de door de rechtsvoorgangers van [eisers] ondertekende NVM-vragenlijst bij de koopovereenkomst is onder andere het volgende vermeld:

1. Bijzonderheden
b. Zijn er mondelinge of schriftelijke afspraken gemaakt over aangrenzende percelen (denk hierbij aan regelingen voor het gebruik van een poort, schuur, garage, tuin, overeenkomsten met meerdere buren toezeggingen, erfafscheidingen)?
ja
Zo ja, welke zijn dat?
Buurman [gedaagde sub 3] (toevoeging rechtbank: [gedaagde sub 3] ) maakt gebruik van het pad.
c. Wijken de huidige terreinafscheidingen af van de kadastrale eigendomsgrenzen (denk hierbij ook aan strookjes grond van de gemeente die u in gebruik heeft, of grond van u die gebruikt wordt door de buren)?
ja
Zo ja, waaruit bestaat die afwijking?
Grindpad voor wordt door de buren gebruikt als toegang tot hun woning. Strookje naast de schuur wordt door de buren bij hun tuin
(…)
e. Heeft u grond van derden in gebruik?
ja
Zo ja, welke grond?
Het pad naast het huis is van de gemeente. Dit is de ontsluiting, er is recht van uitrit.
f. Rusten er ‘bijzondere lasten en beperkingen’ op de woning en/of het perceel ((…) (bijvoorbeeld een recht van overpad) (…)
nee
2.10.
Achterop het perceel van [eisers] staat een schuur. Achter deze schuur loopt een bestraat pad van het perceel van [gedaagde sub 1] naar het gemeentelijke pad. [gedaagden] maken gebruik van het gemeentelijke pad en het pad van [eisers] om aan de achterzijde van hun percelen te komen.
2.11.
Bij brief van 7 maart 2024 hebben [eisers] - verkort weergegeven - aan [gedaagden] kenbaar gemaakt dat zij hun perceel met ingang van augustus 2024 exclusief in gebruik zouden gaan nemen en daarmee het gebruiksrecht van [gedaagden] wilden beëindigen.
2.12.
Bij brief van 20 maart 2024 hebben [gedaagden] - kort gezegd - aan [eisers] meegedeeld het daar niet mee eens te zijn omdat er door verjaring ten gunste van de percelen van [gedaagde sub 1] een erfdienstbaarheid van overpad is ontstaan, om over het perceel van [eisers] te komen naar en te gaan van het perceel van [gedaagde sub 1] .

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eisers] vorderen - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover en indien mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat er ten laste van het perceel van [eisers] geen recht van erfdienstbaarheid van overpad ten gunste van de percelen van [gedaagden] bestaat;
II. [gedaagden] gebiedt het gebruik van (het achterste deel) van het perceel van [eisers] om te gaan en te komen van en naar de [weg] te staken en gestaakt te houden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
III.
voor zoverde rechtbank van oordeel is dat het strookje grond achter de poort van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] door verjaring aan hen in eigendom toebehoort, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding van € 640,- aan [eisers] ;
IV. [gedaagden] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vorderen na eiswijziging - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
t.a.v. het pad aan de achterzijde van het perceel van [eisers]
I. voor recht verklaart dat sprake is van een buurweg althans dat door verjaring een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan ten laste van het achterste deel van het perceel van [eisers] , en ten behoeve van de percelen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , inhoudende het recht om te komen en te gaan van het gemeentelijk pad, naar de percelen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ;
II. [eisers] veroordeelt medewerking te verlenen aan de inschrijving van de buurweg althans de door verjaring ontstane erfdienstbaarheid, als omschreven onder I, in de openbare registers, waarbij de daarmee gemoeide kosten door partijen gelijkelijk worden gedeeld;
III. bepaalt dat bij het langer dan veertien dagen na betekening van dit vonnis uitblijven van de onder II bedoelde medewerking, dit vonnis in de plaats gesteld kan worden van de ontbrekende medewerking;
t.a.v. het grindpad
IV. voor recht verklaart dat door verjaring een erfdienstbaarheid van overpad is ontstaan ten laste van het grindpad gelegen op het perceel van [eisers] en ten gunste van het perceel van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , inhoudende het recht om te komen en te gaan van de openbare weg naar de voordeur van het woonhuis en de poortdeur gelegen op het perceel van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,
V. voor recht verklaart dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan ten laste van het perceel van [eisers] en ten gunste van het perceel van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot het dulden van de drie afvalcontainers op het grindpad tussen de woning op [adres 1] en de voordeur van [adres 2] ;
t.a.v. een strook grond dat is betrokken bij het perceel [adres 2]
VI. voor recht verklaart dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] door verjaring eigenaar zijn geworden van een strook grond kadastraal behorende bij het perceel van [eisers] ;
VII. [eisers] veroordeelt medewerking te verlenen aan inschrijving van in dit petitum onder IV en/of V en/of VI gevorderde, in de openbare registers, waarbij de daarmee gemoeide kosten door partijen gelijkelijk worden gedeeld;
VIII. bepaalt dat bij het langer dan veertien dagen na betekening van dit vonnis uitblijven van de onder VII bedoelde medewerking het vonnis in de plaats gesteld kan worden van de ontbrekende medewerking;
IX. [eisers] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5.
[eisers] voeren verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1.
De vorderingen en tegenvorderingen hangen met elkaar samen en zullen daarom gezamenlijk besproken worden.
Proces-verbaal
4.2.
[gedaagden] hebben een opmerking gemaakt op het proces-verbaal van de descente. De rechtbank stelt voorop dat het proces-verbaal een weergave van de waarneming van de rechtbank is van het tijdens de plaatsopneming geconstateerde. Niet wordt beoogd om alles wat gezegd wordt, woordelijk vast te leggen. Van belang is dat in het proces-verbaal wordt vastgesteld wat voor het verdere verloop van de procedure voor de beoordeling door de rechter relevant is.
De opmerking van [gedaagden] zoals in hun brief vermeld, is niet relevant voor enige te nemen beslissing. De rechtbank verbindt daarom geen gevolgen aan de opmerking.
Pad op perceel [eisers]
4.3.
In de kern gaat dit geschil over de vraag of [gedaagden] een gebruiksrecht hebben op het pad achteraan het perceel van [eisers] door de vestiging van een buurweg of op grond van een erfdienstbaarheid, ontstaan door verjaring.
4.4.
Volgens [gedaagden] is er op de achterkant van het perceel van [eisers]
primaireen buurweg ontstaan, omdat de weg door twee buren wordt gebruikt en de stilzwijgende bestemming tot buurweg kan worden afgeleid uit het langdurig en ongestoord gebruik van de weg door de buren. [naam 1] en de gemeente hebben namelijk vanaf 1975 aan [naam 2] (rechtsvoorganger van [gedaagden] ) uitweg geboden via het gemeentelijke pad. Uit de brief van [naam 1] (onder 2.7) volgt dat het gebruik van [naam 2] en [gedaagden] consistent en zonder onderbrekingen is geweest, en dat [naam 1] dit gebruik niet heeft betwist of verhinderd. Daarnaast is er geen sprake van enkel gedogen doordat [naam 1] het notarieel vast te leggen recht van [naam 2] in zijn brief erkent en [naam 1] aangaf dit door omstandigheden nog niet notarieel te hebben vastgelegd. Uit die brief blijkt ook dat [naam 2] en [gedaagde sub 3] de feitelijke macht over de weg hadden die past bij het gebruik als buurweg volgens verkeersopvattingen. Vanaf 1975 is het ongestoord bezit van het recht van buurweg daardoor aangevangen en voorgezet door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] .
4.5.
Voor zover de rechtbank niet van oordeel is dat er een buurweg is ontstaan, dan betogen [gedaagden] dat vanaf 1992, de inwerkingtreding van het huidig Burgerlijk Wetboek (BW), gedurende ruim 30 jaar sprake is van onafgebroken, ondubbelzinnig bezit van de erfdienstbaarheid van weg.
4.6.
[eisers] stellen dat er geen erfdienstbaarheid van overpad door verjaring of een buurweg is ontstaan. Kort gezegd voeren zij hiertoe het volgende aan:
  • er is geen sprake geweest van ondubbelzinnig bezit van een recht van overpad gedurende een termijn van 20 jaar door [gedaagden] [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] maken slechts sporadisch gebruik van het pad om naar de openbare weg te komen of te gaan;
  • het gebruik van het pad op het perceel van [eisers] door [gedaagde sub 3] is gebaseerd op indertijd gemaakte (onderlinge) afspraken c.q. werd door rechtsvoorgangers van [eisers] gedoogd. Deze persoonlijke afspraken zijn met de overdracht van het perceel aan [eisers] komen te vervallen;
  • [gedaagde sub 3] is geen eigenaar van de percelen grenzend aan de percelen van [eisers] en evenmin van de door hen bewoonde woning aan de [adres 3] , daardoor kan er geen sprake zijn van ondubbelzinnig bezit van een recht van overpad ten laste van het perceel van [eisers] ;
  • de rechtsvoorganger van [eisers] (de heer [naam 1] ) heeft in 1975 aan het college van burgemeester en wethouders bericht dat hij niets notarieel wilde vastleggen omdat hij zijn recht van spreken niet wilde kwijtraken. Hieruit volgt dat hij zijn volledige eigendomsrecht en zijn recht van spreken over het pad wenste te behouden, zodat er geen sprake kan zijn van een buurweg;
  • het gemeentelijk pad alleen voor (de rechtsvoorgangers van) [eisers] als ontsluitingsweg diende, omdat de gemeente in het kader van ruilverkaveling enkel een ontsluitingsplicht had jegens bewoners die actief bedrijfsmatige agrarische activiteiten ontplooiden, zoals bij de rechtsvoorgangers van [eisers] het geval was. De rechtsvoorganger van [gedaagde sub 3] had destijds zijn bedrijfsactiviteiten al gestaakt, waardoor hij geen ontsluiting behoefde;
  • het gemeentelijk pad is aangelegd tot de erfgrens van [eisers]
Juridisch kader buurweg
4.7.
Het oude Burgerlijk Wetboek kende in artikel 719 BW (oud) een recht van buurweg. Een buurweg ontstond door middel van een vormvrije overeenkomst, waarbij het gemeenschappelijk gebruik zijn grondslag moest vinden in de bestemming tot buurweg door de buren. Daartoe was een uitdrukkelijke of stilzwijgende wilsverklaring van de eigenaren of zakelijk gerechtigden op de tot buurweg bestemde grond vereist. Een gedogen is niet voldoende: noodzakelijk is dat uit de gedragingen van de eigenaar moest kunnen worden afgeleid dat hij de weg beschouwde als een buurweg. Een buurweg kan alleen worden verlegd of vernietigd met toestemming van alle omwonenden, die toestemming kan ook worden afgeleid uit een stilzwijgen. Op grond van het overgangsrecht (artikel 160 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek) dienen de rechten, bevoegdheden en verplichtingen met betrekking tot een buurweg onder het huidige recht gerespecteerd te worden indien komt vast te staan dat de betreffende weg vóór 1992 als buurweg kon worden aangemerkt.
4.8.
De bewijslast van het bestaan van een buurweg op het perceel van [eisers] rust op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , nu zij zich op het standpunt hebben gesteld dat er voor 1992 een buurweg is ontstaan en zij zich beroepen op de rechtsgevolgen daarvan. Het enkele gedogen door of vanwege de eigenaar van een weg van het gebruik daarvan door een buurman brengt nog niet mee dat de weg tot buurweg wordt bestempeld. De Hoge Raad [1] heeft overwogen dat een langdurig gemeenschappelijk gebruik van een weg door buren in beginsel niet kan worden aangemerkt als enkel gedogen. Daarbij levert langdurig, ongestoord bezit van het recht van buurweg - dat wil zeggen dat een buurman de naar verkeersopvattingen te beoordelen feitelijke macht over de desbetreffende weg uitoefent die past bij het gebruik van die weg als buurweg - het voor tegenbewijs vatbare vermoeden op dat van een (bestemming tot) buurweg sprake is.
Er is sprake van een buurweg
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat er vanaf de jaren ’80 sprake is van een buurweg die loopt over het perceel van [eisers] Daarbij zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
4.10.
In het kader van de ruilverkaveling heeft de gemeente [woonplaats] in de jaren ’ 70 het gemeentelijk pad heeft aangelegd om een ontsluitingsmogelijkheid te creëren richting de openbare weg. Rond die tijd moet ook het pad over de achterkant van het perceel van [eisers] - dat loopt vanaf het gemeentelijke pad naar de percelen van destijds [naam 2] en thans [gedaagde sub 1] - zijn aangelegd. [gedaagden] hebben tijdens de descente namelijk verklaard dat de bestrating van het pad achterop het perceel van [eisers] al zo ligt sinds de jaren ’80. Daar voegt de rechtbank aan toe dat de wijze van bestrating van het gemeentelijke pad doorloopt tot voorbij de kadastrale grens op het perceel van [eisers] Weliswaar lijkt vervolgens het patroon van het pad in de richting van het perceel van [gedaagde sub 1] te veranderen, maar de rechtbank heeft uit eigen waarneming afgeleid dat dat deel van de bestrating er min of meer even oud uitziet als die van het gemeentelijke pad. [eisers] heeft daartegen aangevoerd dat onduidelijk is wanneer het pad is aangelegd. Dit is een onvoldoende betwisting van het standpunt van [gedaagden] , zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
4.11.
Verder staat vast dat [gedaagde sub 3] in de jaren ‘80 een afspraak heeft gemaakt met [naam 1] (rechtsvoorganger van [eisers] ) als gevolg waarvan [gedaagde sub 3] gebruik mocht maken van het pad op het perceel van [naam 1] , zodat hij vanaf zijn perceel bij het gemeentelijk pad kon komen en vanaf daar bij de openbare weg. Dat [gedaagde sub 3] en andere gebruikers van de percelen thans genummerd A 4429, A 4558 en A 4559 daadwerkelijk gebruik maakten/maken van het pad staat ook wel vast, gelet op de verklaringen van [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 1] , voornoemde [naam 1] en van de heer [naam 3] , een andere rechtsvoorganger van [eisers] die van 1997 tot 2005 op de [adres 1] woonde. [naam 3] verklaarde immers: “
Het pad langs het huis is al vanaf de vorige bewoners van wie ik het huis kocht een weggetje waar “opa” (toevoeging rechtbank: [gedaagde sub 3] ) gebruik van maakte.”.
4.12.
Er was ook gemeenschappelijk gebruik als buurweg. Het pad, voor zover gelegen op het perceel van [eisers] , werd niet alleen door [gedaagde sub 3] gebruikt maar dat ook de eigenaren van het perceel van [eisers] om te gaan naar het gemeentelijke pad. Tijdens de descente stond de auto van [eisers] aan de achterkant van hun perceel op of naast het pad geparkeerd. Aannemelijk is dat ook [naam 1] en andere rechtsvoorgangers van [eisers] gebruik maakten van het pad op het perceel van [eisers] Al was het maar omdat de schuur op het perceel van [eisers] uitkomt op het pad.
4.13.
[eisers] heeft nog verwezen naar een brief van [naam 1] die hij voor de ruilverkaveling aan de gemeente schreef (productie 17 van [eisers] ). [naam 1] schrijft daarin, kort gezegd, dat hij wel toestemming geeft voor het gebruik van het pad als ontsluitingsweg maar daarvan geen notariële vastlegging wil omdat hij dan recht van spreken kwijt raakt. Die verwijzing helpt [eisers] niet. De rechtbank constateert dat het gebruik van het pad wel is overeenkomstig een buurweg en dat voor het ontstaan daarvan geen notariële vastlegging nodig was. Daar komt bij dat [naam 1] kennelijk later van standpunt is veranderd, gelet op zijn brief van 28 augustus 1988 (zie hiervoor onder 2.7).
4.14.
De conclusie is dan ook dat het stuk pad achterop het perceel van [eisers] een buurweg is. Partijen twisten over de frequentie waarmee [gedaagden] gebruik maken van het pad. Dat is niet relevant. Voor het ontstaan van een buurweg maakt niet uit op welke wijze en hoe vaak zo’n buurweg gebruikt wordt. Wat betreft de voertuigen die gebruik mogen maken van de buurweg, is, niet gebleken dat daarvoor enige beperking is overeengekomen.
De vorderingen betreffende de buurweg
4.15.
Gelet op het voorgaande is de gevorderde verklaring voor recht van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in reconventie onder I toewijswaar.
Bovendien wijst de rechtbank toe dat [eisers] dienen mee te werken aan het inschrijven van de buurweg in de openbare registers, waarbij de kosten tussen partijen verdeeld moeten worden, en dat bij het uitblijven van de medewerking dit vonnis in de plaats gesteld wordt, zoals gevorderd door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (de vorderingen in reconventie onder II en III).
4.16.
[eisers] vorderen in conventie voor recht te verklaren dat er ten laste van hun perceel geen erfdienstbaarheid van overpad bestaat (hun vordering in conventie onder I). Bij die vordering hebben zij geen belang. Hun perceel is weliswaar niet belast met een recht van erfdienstbaarheid van overpad, maar het perceel is wel (deels) belast als buurweg zijnde. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
4.17.
De vordering van [eisers] onder II wijst de rechtbank ook af. [gedaagden] hebben op basis van het hiervoor overwogene namelijk wel recht op gebruik van de buurweg op het perceel van [eisers]
Het grindpad; recht van overpad
4.18.
Verder verschillen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , enerzijds, en [eisers] , anderzijds, van mening over de vraag of er door verjaring een recht van erfdienstbaarheid van overpad ten gunste van het perceel [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en ten laste van het perceel van [eisers] is ontstaan. Het betreft de voorkant van het perceel van [eisers] dat ligt direct grenzend aan de woning van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ( [adres 2] ). De erfgrens loopt direct naast de woning, waarop ook voordeur van die woning uitkomt.
4.19.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat er door verjaring een erfdienstbaarheid van overpad is ontstaan op de strook grond van [eisers] langs de zijgevel van de woning van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Volgens hen wordt het woonhuis al sinds mensenheugenis (of in ieder geval sinds [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] eigenaar werden) bereikt via de voordeur in de zijgevel of via de achterpoort, die vanaf de [weg] slechts over het grindpad via het perceel van [eisers] bereikt kunnen worden.
[eisers] voeren hiertegen aan dat geen sprake kan zijn van een door verjaring ontstaan recht van overpad, omdat uit de koopovereenkomst van [eisers] met hun voorgangers volgt dat er destijds persoonlijke afspraken zijn gemaakt tussen de rechtsvoorgangers van [eisers] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Er is daarom sprake van een persoonlijk gebruiksrecht maar niet van voor verjaring noodzakelijk bezit. [eisers] wensen de afspraak overigens wel gestand te doen, zij het met nadere precisiering dat het gebruik om te komen en te gaan vanaf de openbare weg naar het woonhuis van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] over het grindpad is toegestaan over een breedte van 1,20 meter, gemeten vanaf de zijgevel van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
4.20.
De rechtbank oordeelt dat er door verjaring een recht van erfdienstbaarheid van overpad is ontstaan op de strook grond langs de zijgevel van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om te komen van en te gaan naar de openbare weg. Hiertoe overweegt zij als volgt.
4.21.
De bezitter te goeder trouw verkrijgt het recht op een onroerende zaak - en dus ook een erfdienstbaarheid - door een onafgebroken bezit van tien jaren. [2] De bezitter te kwader trouw dient een onafgebroken bezit van twintig jaren te hebben.
Bij de vraag of een goed in bezit is genomen, moeten de volgende uitgangspunten in gedachten worden gehouden:
- met de term bezit wordt bedoeld ‘
het houden van een goed voor zichzelf’;
- of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt naar verkeersopvattingen en op grond van uiterlijke feiten beoordeeld;
- bezit wordt onder meer verkregen door inbezitneming. Men neemt een goed in bezit door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen;
- wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende;
- volgens vaste rechtspraak op dit punt moet door machtsuitoefening (in dit geval door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] of hun rechtsvoorgangers) het bezit van de oorspronkelijke rechthebbende (in dit geval [eisers] of hun rechtsvoorgangers) te niet zijn gegaan;
- de machtsuitoefening door de bezitter moet bovendien ondubbelzinnig en voor een ieder kenbaar zijn: anderen, waaronder de oorspronkelijk rechthebbende, moeten daaruit begrijpen dat hij pretendeert de bezitter te zijn.
4.22.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd (met foto’s en street view-beelden) dat er zich al sinds mensenheugenis een voordeur in de zijgevel van de woning van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bevindt en dat daarmee het grindpad langs hun woning ook al net zo lang wordt gebruikt om te komen van of te gaan naar de openbare weg. Bovendien is er voor hen geen andere mogelijkheid om hun voordeur te bereiken dan over het grindpad van [eisers] De erfdienstbaarheid van overpad is door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (of hun rechtsvoorgangers) in bezit genomen door het grindpad te gebruiken als ware zij (of hun rechtsvoorgangers) rechthebbenden op het recht van overpad. Het bezit is daarmee ondubbelzinnig en voldoende kenbaar (geweest) voor [eisers] en hun rechtsvoorgangers.
4.23.
[eisers] hebben niets aangevoerd waaruit blijkt dat dat recht van overpad beperkt is tot een breedte van 1,20 meter. Wel is het zo dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hun recht van overpad op de minst bezwarende wijze dienen uit te oefenen.
4.24.
In lijn met het voorgaande wordt de gevorderde verklaring voor recht door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in reconventie onder IV toegewezen.
De afvalcontainers; geen erfdienstbaarheid tot dulden
4.25.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn daarnaast van mening dat er door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan ten laste van het perceel van [eisers] en ten gunste van het perceel van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot het dulden van drie afvalcontainers op het grindpad van [eisers] Al sinds [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] eigenaar zijn van de woning, plaatsen zij namelijk al hun afvalcontainers op het grindpad, zo betogen zij.
[eisers] betwisten dat standpunt en voeren, kort gezegd, aan dat het enkele feit dat gedurende lange tijd afvalcontainers op het grindpad van [eisers] staan, onvoldoende is ter onderbouwing van het voor het vestigen van een erfdienstbaarheid vereiste ondubbelzinnige bezit.
4.26.
De rechtbank oordeelt dat er geen erfdienstbaarheid tot het dulden van de afvalcontainers op het perceel van [eisers] is ontstaan. Voor het ontstaan van een erfdienstbaarheid is - zoals hiervoor onder 4.21 omschreven - nodig dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een onafgebroken bezit hebben gehad van de erfdienstbaarheid gedurende 20 jaar.
Het enkele feit dat gedurende meerdere jaren afvalcontainers op het grindpad zijn geplaatst, is onvoldoende om het vereiste ondubbelzinnige bezit voor het vestigen van een erfdienstbaarheid uit af te leiden. Uit het enkel neerzetten van afvalcontainers hoefden [eisers] (en hun rechtsvoorgangers) dan ook niet op te maken dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] pretendeerden een erfdienstbaarheid te hebben. Gebruik op zichzelf impliceert namelijk nog geen bezit. Daarvoor zijn bijkomende feiten en omstandigheden vereist, die niet door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn gesteld. [3]
4.27.
De vordering in reconventie onder V wordt daarom afgewezen.
Stukje grond achter poort; eigendom door verjaring
4.28.
Verder zijn partijen in geschil over het antwoord op de vraag of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van een stukje grond. Dat stukje grond behoort kadastraal gezien toe aan het perceel van [eisers] , maar ligt feitelijk achter de poort naar de achtertuin van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en maakt ook deel uit van die tuin, zonder dat dit vanaf het perceel van [eisers] is te bereiken.
4.29.
Niet in geschil is dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dit stukje grond in bezit hebben genomen. Verder moet voor een geslaagd beroep op verkrijgende verjaring vast komen te staan dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bezitter te goeder trouw zijn van het stukje grond. Een bezitter is te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook als zodanig mocht beschouwen. Goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn; het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen (artikel 3:118 BW). De bewijslast ter zake ligt dus bij [eisers]
Op grond van artikel 3:23 BW wordt het beroep van een verkrijger van een registergoed op goede trouw echter niet aanvaard, wanneer hierbij een beroep wordt gedaan op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de registers bekend zouden zijn geweest.
4.30.
Volgens [eisers] konden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op kadastrale kaarten zien dat dat stukje grond niet tot hun perceel hoort. Die stelling snijdt geen hout. Die kaarten behoren namelijk niet tot de (openbare) registers waarop artikel 3:23 BW ziet. [4] Verder hebben [eisers] niet gesteld en is ook niet gebleken dat er andere openbare registers zijn waaruit [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] konden afleiden dat het stukje grond niet tot hun perceel behoorde. Artikel 3:23 BW staat daarom niet in de weg aan een geslaagd beroep op goede trouw.
4.31.
Gelet op het voorgaande moet ervan uit worden gegaan dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bij het in bezit nemen van het stukje grond te goeder trouw waren. Omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met behulp van foto’s hebben aangetoond dat het stukje grond in ieder geval vanaf het jaar 2000 voor (de rechtsvoorgangers van) [eisers] niet meer toegankelijk was, betekent dat in dit geval dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] na een termijn van 10 jaren - dus in 2010 - door verjaring eigenaar zijn geworden van het stukje grond. De in dit kader gevorderde verklaring voor recht door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (vordering VI) is daarom toewijsbaar.
4.32.
De vordering van [eisers] tot betaling van schadevergoeding wegens de verjaring (de vordering in conventie onder III) wordt afgewezen. Voor vergoeding van schade kan slechts in bepaalde gevallen sprake zijn bij bevrijdende verjaring (na bezit niet te goeder trouw). Omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op basis van verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van het stukje grond, is van onrechtmatig handelen geen sprake. [eisers] hebben daarom geen recht op schadevergoeding.
Medewerking inschrijving in de openbare registers
4.33.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vorderen dat [eisers] worden veroordeeld om medewerking te verlenen aan de inschrijving van het in reconventie onder IV en/of V en/of VI gevorderde. Omdat de vorderingen in reconventie onder IV en VI worden toegewezen, wijst de rechtbank ook toe dat [eisers] dienen mee te werken aan de inschrijving van het recht van erfdienstbaarheid van overpad op het grindpad en de eigendom door verjaring van het stukje grond achter de poort van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Daarbij worden de kosten voor het inschrijven gelijkelijk over partijen gedeeld, zoals gevorderd.
4.34.
Voor zover nodig, wijst de rechtbank ook het onder VIII gevorderde toe, in die zin dat zij bepaalt dat bij het langer dan veertien dagen na betekening van dit vonnis uitblijven van de onder VII bedoelde medewerking van [eisers] , het vonnis in de plaats gesteld kan worden van hun ontbrekende medewerking.
Proceskosten in conventie
4.35.
[eisers] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Omdat [gedaagden] hebben geprocedeerd op basis van een toevoeging, zullen [eisers] niet worden veroordeeld tot betaling van de betekeningskosten. De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht
87,00
- salaris advocaat
1.842,00
(3 punten × € 614,00)
- nakosten
139,00
Totaal
2.068,00
4.36.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.37.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
Proceskosten in reconventie
4.38.
[eisers] zijn grotendeels in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De rechtbank ziet geen aanleiding om een vergoeding toe te kennen voor de eiswijziging van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . De proceskosten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden gelet op de samenhang met de zaak in conventie begroot op:
- salaris advocaat
614,00
(1 punt × € 614,00)
- nakosten
139,00
Totaal
753,00
4.39.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.40.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
5.2.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten van € 2.068,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.3.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald
in reconventie
5.4.
verklaart voor recht dat sprake is van een buurweg ten laste van het achterste deel van het perceel kadastraal bekend als gemeente [woonplaats] , sectie A, nummer 4070 zoals met gele arcering is weergegeven in productie 8 bij de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, en ten behoeve van de percelen kadastraal bekend als gemeente [woonplaats] , sectie A, nummers 4429 en 4558, inhoudende het recht om te komen en te gaan van het gemeentelijke pad, kadastraal bekend als gemeente [woonplaats] , sectie A, nummer 4210 naar de percelen kadastraal bekend als [woonplaats] , sectie A, nummers 4558 en 4429, zowel te voet, per fiets als met auto, met aanhangers, caravans, tractors, bestelbussen en overige daarmee gelijk te stellen gemotoriseerde vervoersmiddelen,
5.5.
veroordeelt [eisers] medewerking te verlenen aan de inschrijving van de buurweg, als omschreven onder 5.4, in de openbare registers, waarbij de daarmee gemoeide kosten door partijen gelijkelijk worden gedeeld (ieder der partijen draagt de helft van de kosten),
5.6.
bepaalt dat bij het langer dan veertien dagen na betekening van dit vonnis uitblijven van de onder 5.5 bedoelde medewerking dit vonnis in de plaats gesteld wordt van de ontbrekende medewerking,
5.7.
verklaart voor recht dat door verjaring een erfdienstbaarheid van overpad is ontstaan ten laste van het grindpad gelegen op het perceel kadastraal bekend als gemeente [woonplaats] , sectie A, nummer 4070, zoals met gele markering is weergegeven in productie 20 bij de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, en ten gunste van het perceel kadastraal bekend als gemeente [woonplaats] , sectie A, nummer 4429, inhoudende het recht om te komen en te gaan van de openbare [weg] naar de voordeur van het woonhuis en de poortdeur gelegen op het perceel [woonplaats] , sectie A, nummer 4429, zowel te voet, met afvalcontainers en kruiwagens, brommer als per fiets en daarmee gelijk te stellen gebruik,
5.8.
verklaart voor recht dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] door verjaring eigenaar zijn geworden van een strook grond kadastraal behorende bij het perceel kadastraal bekend als gemeente [woonplaats] , sectie A, nummer 4070, thans juridisch behorende bij het perceel kadastraal bekend als gemeente [woonplaats] , sectie A, nummer 4429 en zoals geel gemarkeerd in productie 24 bij de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie,
5.9.
veroordeelt [eisers] medewerking te verlenen aan inschrijving van het onder 5.7 en 5.8 genoemde in de openbare registers, waarbij de daarmee gemoeide kosten door partijen gelijkelijk worden gedeeld,
5.10.
bepaalt dat bij het langer dan veertien dagen na betekening van dit vonnis uitblijven van de onder 5.9 bedoelde medewerking, dit vonnis in de plaats gesteld wordt van de ontbrekende medewerking,
5.11.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten van € 753,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.12.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
in conventie en in reconventie
5.13.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 en 5.3, 5.5 en 5.6, 5.9 tot en met 5.12 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.14.
wijst het meer of anders gevorderde af
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2025.

Voetnoten

1.HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9402.
2.Artikel 5:72 BW jo artikel 3:99 BW.
3.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 april 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:3053.
4.Onder andere: gerechtshof Amsterdam 31 januari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:264.