ECLI:NL:RBNHO:2025:3835

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
355997
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N. Ćulafić
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betalingsvordering na bedrijfsovername tussen moeder en zoon

In deze zaak vordert eiseres, de weduwe van de overleden eigenaar van een eenmanszaak, betaling van een rekening-courantschuld door gedaagde, haar zoon. De vordering is ontstaan na de overname van de eenmanszaak door gedaagde, waarbij een overnamesom van € 460.230,00 was afgesproken. Gedaagde heeft een deel van deze som voldaan, maar er is onenigheid over de resterende schuld. Gedaagde stelt dat er een aanvullende afspraak is gemaakt in 2009, waardoor de schuld lager zou zijn dan oorspronkelijk overeengekomen. Eiseres betwist dit en stelt dat gedaagde zijn verplichtingen niet nakomt. De rechtbank oordeelt dat gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling en wijst de vordering van eiseres toe. De rechtbank kent een bedrag van € 33.457,00 toe, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Gedaagde wordt ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/355997 / HA ZA 24-463
Vonnis van 2 april 2025
in de zaak van
[eiseres],
te [woonplaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres],
advocaat: mr. W.J.T. Ursem,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. J.J. Jorna.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 augustus 2024 met 14 producties van [eiseres];
  • de conclusie van antwoord van 11 november 2024 van [gedaagde];
  • het tussenvonnis van 27 november 2024;
  • de akte houdende overlegging vier producties van 13 februari 2025 van [eiseres];
  • de mondelinge behandeling van 19 februari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is de weduwe van [senior]. [gedaagde] is de zoon van [eiseres] en [senior]. [senior] voerde voor zijn overlijden de eenmanszaak [senior] Verhuur- en Aannemersbedrijf. Na het overlijden van [senior] heeft [eiseres] de eenmanszaak geërfd en vervolgens aan [gedaagde] verkocht en geleverd.
2.2.
Op 16 februari 2005 zijn partijen de overnamesom van € 460.230,00 overeengekomen ter zake van de overdracht van de eenmanszaak door [eiseres] aan [gedaagde]. [gedaagde] heeft het bedrag van € 250.000,00 van de overnamesom direct aan [eiseres] voldaan. Over het resterende bedrag van € 210.230,00 spraken partijen het volgende af:
  • [gedaagde] betaalt € 70.000,00 aan [eiseres] bij wijze van lijfrente conform een lijfrenteovereenkomst;
  • [gedaagde] erkent € 100.000,00 aan geldlening aan [eiseres] onder nader overeen te komen voorwaarden; en
  • [gedaagde] erkent € 40.230,00 in rekening-courant schuldig te zijn aan [eiseres].
2.3.
Door of namens [gedaagde] zijn na het aangaan van de overnameovereenkomst betalingen gedaan aan [eiseres] om te voldoen aan zijn verplichtingen op grond van de geldlening en de rekening-courantschuld.
2.4.
Partijen hebben geprocedeerd over de omvang en opeisbaarheid van de geldlening. Bij arrest van 8 juni 2021 heeft het Gerechtshof te Amsterdam bepaald dat de betalingen van [gedaagde] die het Hof kan vaststellen allen in mindering komen van de geldlening en niet in mindering van de rekening-courantschuld. Het Hof concludeert dat [gedaagde] per 1 januari 2020 nog het bedrag van € 3.708,00 van de geldlening is verschuldigd. Dit restant van de betalingsverplichting voortvloeiende uit de geldleningsovereenkomst heeft [gedaagde] in juni 2021 voldaan.
2.5.
[eiseres] vordert in augustus 2021 in kort geding betaling van de rekening-courantschuld. Bij vonnis van 24 augustus 2021 constateert de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland dat [gedaagde] erkent dat hij op dat moment
€ 6.733,00 bij wijze van rekening-courantschuld verschuldigd is, en veroordeelt [gedaagde] dit bedrag te betalen. [gedaagde] heeft dit bedrag betaald aan [eiseres].
2.6.
Partijen voeren discussie over de verplichting tot betaling van het restant van de rekening-courantschuld.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 34.457,00, inclusief de wettelijke rente tot 1 juli 2024, te vermeerderen met de nadien te vervallen wettelijke rente tot de dag van volledige betaling, alsmede een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten en proceskosten. [eiseres] legt aan de vordering ten grondslag dat [gedaagde] zijn betalingsverplichting wegens de rekening-courantschuld dient na te komen.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres], met veroordeling van [eiseres] in de kosten van de procedure. [gedaagde] voert aan dat partijen in 2009 een aanvullende afspraak hebben gemaakt dat de resterende rekening-courantschuld lager zou zijn dan wat partijen in 2005 zijn overeengekomen. Dat lagere bedrag heeft [gedaagde] voldaan. [gedaagde] voert verder aan dat hij meer heeft betaald dan waartoe hij volgens de lijfrente verplicht was en dat [eiseres] het vertrouwen bij hem heeft gewekt dat zij de vordering ten aanzien van de rekening-courantschuld niet meer zou instellen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Afspraak over rekening-courantschuld
4.1.
De kern van het geschil tussen partijen is of zij in augustus 2009 zijn overeengekomen dat de rekening-courantschuld lager is dan het bedrag dat zij hadden opgenomen in de overnameovereenkomst, zoals [gedaagde] stelt. [eiseres] betwist echter dat partijen de afspraak hebben gemaakt. De rechtbank overweegt dat het beroep van [gedaagde] op deze afspraak een bevrijdend verweer is, waarvoor [gedaagde] de stelplicht en bewijslast draagt. De rechtbank is van oordeel dat uit hetgeen [gedaagde] aanvoert, niet blijkt dat partijen de aanvullende afspraak hebben gemaakt. De rechtbank legt uit hoe zij tot dit oordeel komt.
4.2.
[gedaagde] verklaart dat partijen in augustus 2009 hebben besproken dat enkele vorderingen van de eenmanszaak die dateren van vóór de overname, niet inbaar bleken. Hij stelt dat partijen daarom mondeling hebben afgesproken dat deze vorderingen in mindering komen van de rekening-courantschuld, en dat de nieuwe rekening-courantschuld € 6.773,00 bedraagt. [gedaagde] onderbouwt zijn stelling met een passage uit een brief die de kandidaat-notaris van [eiseres] op 31 augustus 2010 aan [gedaagde] heeft verstuurd. Op dat moment bestond er al spanning tussen partijen over de uitvoering van de overnameovereenkomst. In de brief doet de kandidaat-notaris [gedaagde] een voorstel voor een betalingsregeling op grond van de op dat moment voor hem geldende betalingsverplichting. De kandidaat-notaris bericht daarbij dat er sprake is van een ‘restant van de rekening-courantschuld’ en dat het gaat om het bedrag van € 6.733,00. Volgens [gedaagde] wijst het gebruik van deze zinsnede op het bestaan van de mondelinge afspraak.
4.3.
De rechtbank volgt de uitleg van [gedaagde] over de betekenis van de zinsnede niet. In de genoemde brief baseert de kandidaat-notaris haar voorstel op een overzicht van de schuldpositie van [gedaagde] ten opzichte van [eiseres] dat de boekhouder van [eiseres] heeft opgesteld in augustus 2010. [eiseres] heeft dit overzicht in de procedure overgelegd. In dat overzicht constateert de boekhouder dat er in 2010 aflossingen zijn geweest op de rekening-courantschuld. De boekhouder berekent vervolgens dat het restant van de rekening-courantschuld op dat moment € 6.773,00 bedraagt. De restantschuld is dus niet gebaseerd op het bestaan van een aanvullende afspraak met [eiseres], maar op eerdere betalingen van [gedaagde]. Andere feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat partijen in 2009 de aanvullende afspraak hebben gemaakt, heeft [gedaagde] niet gesteld.
4.4.
Voor de volledigheid wil de rechtbank het volgende opmerken. In het overzicht van de boekhouder staat opgenomen dat de rekening-courantschuld per 1 januari 2010 € 60.733,00 bedraagt. Ter zitting heeft [eiseres] toegelicht dat de boekhouder er per abuis van is uitgegaan dat de rekening-courantschuld rentedragend is. [gedaagde] heeft dit niet weersproken. De rechtbank volgt [eiseres] daarom in haar betoog dat de rekening-courantschuld € 40.230,00 bedraagt en niet rentedragend is.
Verrekeningsverweer
4.5.
[gedaagde] voert als verweer verder aan dat hij meer dan overeengekomen heeft betaald op grond van de post lijfrente. Voor zover [gedaagde] hiermee een beroep doet op een verrekeningsverweer, slaagt dit niet. Ter zitting heeft [eiseres] onbetwist aangevoerd dat partijen over de omvang van de betalingsverplichting op grond van de post lijfrente reeds een gerechtelijke procedure hebben gevoerd en dat daarin is vastgesteld dat uit de lijfrente een voortdurende betalingsverplichting voortvloeit. Dit maakt dat de gegrondheid van het verweer niet eenvoudig is vast te stellen. Het beroep op verrekening zal daarom worden gepasseerd onder verwijzing naar artikel 6:136 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Rechtsverwerking
4.6.
[gedaagde] doet ook een beroep op rechtsverwerking. Na het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam heeft [eiseres] een kort geding procedure aangespannen over de rekening-courantschuld. Het vonnis daarvan dateert van 24 augustus 2021. Hij stelt dat de duur tussen dat vonnis en de dagvaarding van deze procedure maakt dat [eiseres] bij hem het vertrouwen heeft gewekt af te zullen zien van de bodemprocedure. Dat verweer faalt ook. Voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking levert enkel tijdsverloop geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking.
Conclusie
4.7.
De conclusie is dat [eiseres] wegens de rekening-courantschuld van [gedaagde] nog € 33.457,00 van hem te vorderen heeft (zijnde € 40.230,00 minus € 6.773,00). De rechtbank zal dit bedrag toewijzen.
Overige vorderingen
4.8.
[eiseres] vordert wettelijke rente over de hoofdsom per 10 juni 2021. Die datum baseert [eiseres] kennelijk op de dag dat zij na het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam verzocht om betaling van de rekening-courantschuld (productie 12 bij dagvaarding). Die aanschrijving levert echter geen verzuim van [gedaagde] op. Het verzuim is pas ontstaan toen [gedaagde] op 15 juni 2021 aan [eiseres] meedeelde niet vrijwillig tot betaling over te gaan. Het verzuim is daarmee op grond van artikel 6:83 onder c BW op 15 juni 2021 ingetreden. In het lichaam van de dagvaarding maakt [eiseres] aanspraak op een vervallen rentebedrag tot 1 juli 2024 van € 4.847,84, maar maakt niet helder hoe dit bedrag is opgebouwd nu vaststaat dat op enig moment de betaling van € 6.773,00 heeft plaatsgevonden. De rechtbank zal de vordering over de wettelijke rente daarom toekennen per verzuimdatum over de toewijsbare hoofdsom.
4.9.
[eiseres] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is van toepassing. [eiseres] heeft gesteld dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. [gedaagde] heeft dit niet betwist. [eiseres] heeft daarom recht op een vergoeding voor de kosten van die werkzaamheden. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van € 1.177,30 is meer dan het in het Besluit bepaalde tarief gebaseerd op de toewijsbare hoofdsom van € 33.457,00. De buitengerechtelijke incassokosten zullen dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 1.109,57. Ook de gevorderde rente over de buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen.
4.10.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
136,72
- griffierecht
1.325,00
- salaris advocaat
1.572,00
(2 punten × € 786,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.211,72

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 33.457,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf 15 juni 2021 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.109,57 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 13 augustus 2024 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 3.211,72, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Ćulafić en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2025.