ECLI:NL:RBNHO:2025:3859

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 maart 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
24-031595
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslaglegging naar aanleiding van Europees Onderzoeksbevel in strafzaak

Op 17 maart 2025 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een klaagschrift over beslaglegging op diverse goederen naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel (EOB) uit België. De zaak betreft een terugverwijzing door de Hoge Raad, die oordeelde dat de rechtbank eerder onterecht zonder kennisname van het EOB had geoordeeld. De rechtbank heeft nu wel kennisgenomen van het EOB en een aanvullend EOB, en heeft geoordeeld dat het klaagschrift gedeeltelijk gegrond is. Het klaagschrift is gegrond verklaard voor de inbeslagname van een Cartier zonnebril, een doosje Samsung zonder telefoon, een Kodak fotocamera en een Cartier tasje met armband, omdat het EOB geen betrekking had op deze goederen. Voor de overige goederen werd het klaagschrift ongegrond verklaard.

De feiten van de zaak zijn als volgt: naar aanleiding van een EOB van 3 augustus 2023 en een aanvullend EOB van 6 november 2023, is op 14 november 2023 beslag gelegd op diverse goederen van de klager, die verdacht wordt van oplichting, phishing en witwassen. De in beslag genomen goederen zijn overgedragen aan de Federale Gerechtelijke Politie Antwerpen. De rechtbank heeft het klaagschrift op 30 november 2023 ontvangen en behandeld op 14 februari 2024, maar verklaarde het toen ongegrond. De Hoge Raad vernietigde deze beslissing en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor herbehandeling.

Tijdens de herbehandeling op 24 februari 2025 was de klager niet aanwezig, maar zijn raadsman heeft argumenten aangevoerd over de geheimhouding van het EOB en de ontvankelijkheid van de klager. De rechtbank oordeelde dat de klager ontvankelijk was in zijn klaagschrift, omdat niet met zekerheid kon worden vastgesteld dat hij tijdig op de hoogte was gesteld van zijn recht om een klaagschrift in te dienen. De rechtbank heeft de verzoeken van de verdediging om kennisname van het EOB afgewezen, omdat dit het belang van het onderzoek zou schaden. Uiteindelijk heeft de rechtbank het klaagschrift gedeeltelijk gegrond verklaard en de teruggave van bepaalde goederen gelast.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Haarlem
Lurisnummer : EOB-I-2023031262
raadkamernummer : 24-031595
datum : 17 maart 2025
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het beklag op grond van artikel 522a juncto artikel 5.4.10 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[naam klager],

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. C.J. Nierop, advocaat te Amsterdam (Prof. Tulpstraat 16, 1018 HA Amsterdam),
hierna te noemen: de klager.

Feiten

Naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel van 3 augustus 2023 en een aanvullend EOB van 6 november 2023 van de Belgische autoriteiten (hierna: het EOB), is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek op 14 november 2023 onder de klager als verdachte in dit onderzoek (bij de doorzoeking van zijn woning in [woonplaats]) beslag gelegd op diverse goederen, waaronder gegevensdragers (Ipads, telefoons, laptops) en enkele luxe goederen.
Op 6 december 2023 zijn de in beslag genomen goederen overgedragen aan de Federale Gerechtelijke Politie Antwerpen.

Procedure

Het klaagschrift is op 30 november 2023 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Op 14 februari 2024 heeft de rechtbank het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld. De rechtbank heeft de klager, zijn advocaat mr. C.J. Nierop en de officier van justitie in raadkamer gehoord.
Bij beslissing van 21 februari 2024 heeft deze rechtbank het beklag ongegrond verklaard. Klager heeft tegen deze beslissing beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 19 november 2024 geoordeeld dat het oordeel van de rechtbank dat zij zonder kennisneming van het EOB over het klaagschrift kon oordelen, niet begrijpelijk is. De Hoge Raad heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd en terugverwezen naar de rechtbank Noord-Holland, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De rechtbank heeft het klaagschrift op 24 februari 2025 opnieuw in openbare raadkamer behandeld, waarbij aanwezig waren: de raadsman van klager, mr. Nierop, en de officier van justitie. De klager is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Beklag

De raadsman heeft in raadkamer, overeenkomstig bijgevoegde pleitnota (bijlage 1 bij deze beslissing), het volgende aangevoerd. Het niet verstrekken van het EOB aan de verdediging is in strijd met artikel 6 EVRM. Als de verdediging kennisneemt van het EOB wordt het onderzoek daardoor niet ernstig geschaad, in de zin van artikel 23 lid 6 Sv. De verdediging verzoekt dan ook het Openbaar Ministerie te bevelen het EOB en alle overige stukken met de verdediging te delen. Als aan dat verzoek niet wordt voldaan, verzoekt de verdediging de zaak aan te houden en het Openbaar Ministerie te bevelen de Belgische onderzoeksrechter te vragen naar een motivering waarom het onderzoek ernstig wordt geschaad bij vrijgave van het EOB en de vraag voor te leggen of de raadsman (eventueel op het kantoor van het Openbaar Ministerie) kennis mag nemen van de stukken. De raadsman heeft verder bepleit dat de ontvankelijkheid van de klager niet langer ter discussie staat. Als dat wel zo is, vindt de raadsman dat de klager ontvankelijk is in het klaagschrift.
Voor zover niet aan de hiervoor genoemde verzoeken wordt voldaan, verzoekt de raadsman het klaagschrift gegrond te verklaren. De verdediging betwist dat voldaan is aan het bepaalde in artikelen 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv. Volgens de raadsman vallen in elk geval de voorwerpen onder f, h, j, l en n zoals genoemd in het klaagschrift niet onder de reikwijdte van het EOB.
Tot slot verzoekt de raadsman een prejudiciële vraag te stellen over de uitleg van artikel 19 Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (hierna: de EOB-richtlijn).

Standpunt van het Openbaar Ministerie

Inhoud EOB
Klager wordt verdacht van oplichting, phishing en witwassen. Dit komt overeen met artikelen 326, 138ab en 420bis van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Het gaat om zoekmonitorfraude. De modus operandi bestaat erin dat slachtoffers die willen internetbankieren en daartoe als zoekterm de naam van hun bank en ‘internetbankieren’ ingeven, als eerste zoekresultaat een internetadres te zien krijgen. Als daarop wordt geklikt komt het slachtoffer op een website die als twee druppels water lijkt op de website van de bank. De valse website is gelinkt aan een phishing beheerderspanel dat de klager toestaat alle gegevens die het slachtoffer ingeeft te kunnen bekijken. Op die manier worden de inlognamen en wachtwoorden achterhaald, waarmee de klager vervolgens zelf aankopen kan doen via de bankrekening van het slachtoffer. Hiervan is meerdere keren aangifte gedaan bij de Belgische politie. Daarop is onderzoek verricht naar de valse websites en naar rekeningen waarop geld is overgemaakt vanuit de bankrekeningen van de slachtoffers. Uit het onderzoek bleek onder andere dat één van de rekeningnummers waar geld naartoe ging van de klager was. Op verzoek van de Belgische autoriteiten werd op 14 november 2023 de woning van de klager doorzocht en daarbij zijn diverse goederen in beslag genomen.
In het EOB is specifiek verzocht om het in beslag nemen van digitale gegevensdragers, documenten met betrekking tot bankrekeningen of het bezit van virtuele munten en betaalkaarten. Daarnaast moest gelet worden op de aanwezigheid van waardevolle / luxe goederen. Op grond van artikel 19 lid 2 van de EOB-richtlijn dient geheimhouding van het EOB te worden gegarandeerd, waardoor het EOB niet aan de klager verstrekt mag worden. Conform de hiervoor genoemde beschikking van de Hoge Raad van 19 november 2024 is het EOB (inmiddels) wel aan de rechtbank verstrekt.
Nu sinds de inbeslagname al langere tijd verstreken is, is in aanloop naar de behandeling van dit klaagschrift bij de Belgische autoriteiten geïnformeerd of er nog noodzaak bestaat tot het geheim blijven van het EOB voor de klager. Ook is geïnformeerd naar de noodzaak van het voortduren van het beslag. De onderzoeksrechter heeft daarop laten weten dat het opsporingsonderzoek in België tot op heden niet is afgesloten, wat betekent dat het geheim van het opsporingsonderzoek nog steeds gerespecteerd dient te worden en inzage van het EOB dus in geen geval kan worden toegestaan. Gelet op het feit dat het opsporingsonderzoek nog niet is afgesloten, maakt dat het wel degelijk opportuun is om het beslag te handhaven voor de inbeslaggenomen goederen, aldus de Belgische autoriteiten.
Ontvankelijkheid
In artikel 5.4.10 Sv staat dat de betrokkene bij wie op grond van een EOB voorwerpen in beslag zijn genomen, in kennis wordt gesteld van zijn bevoegdheid om binnen veertien dagen na deze kennisgeving een klaagschrift in te dienen bij de rechtbank. De doorzoeking vond plaats op 14 november 2023 en daarbij is de beklagbrief aan de klager uitgereikt. Nu het klaagschrift op 30 november 2023 door de rechtbank is ontvangen, is de wettelijke termijn overschreden en is klager niet-ontvankelijk in zijn klaagschrift.
Inhoudelijk heeft de officier van justitie betoogd dat het beklag ongegrond moet worden verklaard. De in beslag genomen goederen betreffen bewijsmateriaal waarop het EOB betrekking heeft. De inbeslagname was rechtmatig. Hoewel bij de beoordeling van het klaagschrift niet aan de orde is of het belang van strafvordering het voortduren van beslag vordert, stelt de officier van justitie ten overvloede dat het strafvorderlijke belang aanwezig is, namelijk waarheidsvinding en/of het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarnaast moet niet hoogst onwaarschijnlijk worden geacht dat de (Belgische) strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de beslagen geldbedragen zal uitspreken. De in beslag genomen goederen zijn na het verstrijken van de beklagtermijn als bewijsmateriaal overgedragen aan de Belgische autoriteiten. De gegevensdragers worden forensisch onderzocht.
De officier van justitie heeft ten slotte aangevoerd dat (i) aan alle vereisten zoals bedoeld in artikel 5.4.3 Sv is voldaan, (ii) de weigeringsgronden zoals genoemd in artikel 5.4.4 Sv zich niet voordoen en (iii) het bepaalde in artikel 5.4.6 Sv in deze zaak niet aan de orde is.

Beoordeling

De rechtbank is bevoegd.
Ontvankelijkheid van de klager
De stelling van de raadsman dat de ontvankelijkheid van de klager niet langer een onderwerp van debat in deze procedure is, wordt niet gevolgd. De Hoge Raad heeft de (gehele) beschikking van de rechtbank van 21 februari 2024 immers vernietigd en de zaak terugverwezen teneinde de zaak opnieuw te behandelen en af te doen.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat klager ontvankelijk is in het beklag, en legt hierna uit waarom. Ingevolge artikel 5.4.10 Sv moet een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv tegen inbeslagneming op grond van een EOB binnen veertien dagen na kennisgeving van het rechtsmiddel worden ingediend bij de rechtbank. Dit is een korte termijn, die afwijkt van de reguliere beklagtermijn van artikel 552a Sv. Daarom is in artikel 5.4.10 Sv uitdrukkelijk bepaald dat de officier van justitie bij beslag op grond van een EOB - als de geheimhouding van het onderzoek daardoor niet in het gedrang komt - de betrokkene in kennis moet stellen van de mogelijkheid om binnen genoemde termijn een klaagschrift in te dienen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de stukken niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat de klager op 14 november 2023 een dergelijke kennisgeving heeft ontvangen. De klager heeft op de zitting van 14 februari 2024 ontkend dat hij deze kennisgeving heeft ontvangen. Weliswaar vermeldt het proces-verbaal justitieel rechtshulpverzoek dat tijdens de doorzoeking op 14 november 2023 een “brief beklagrecht” aan de klager is uitgereikt, maar deze brief bevindt zich niet in het dossier. Voor zover aan de klager een brief is uitgereikt is voor de rechtbank niet duidelijk wat de inhoud daarvan is.
De conclusie is dat de wettelijke beklagtermijn niet reeds op 14 november 2023 is aangevangen, zodat het beklag van de klager tijdig is ingediend. De klager zal daarom worden ontvangen in het beklag.
Verzoeken van de verdediging
De raadsman stelt dat als de verdediging kennisneemt van het EOB, het belang van het onderzoek daardoor niet ernstig wordt geschaad in de zin van artikel 23 lid 6 Sv. De rechtbank deelt dit standpunt niet, en overweegt daartoe het volgende.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:653 als volgt overwogen over de geheimhouding die wordt voorgeschreven door de EOB-richtlijn:
“2.4.2 Uitgangspunt van artikel 19 Richtlijn 2014/41/EU is dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de betrokken autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van een EOB de geheimhouding van het onderzoek voldoende in acht nemen, en dat de uitvoerende autoriteit de geheimhouding van de feiten en de inhoud van het EOB garandeert. Om die geheimhouding hoeft, zo volgt ook uit de (…) wetsgeschiedenis, niet expliciet door de uitvaardigende autoriteit te worden gevraagd. Tenzij uit het EOB of anderszins blijkt dat de uitvaardigende autoriteit de nakoming van de verplichting tot geheimhouding niet nodig acht, geldt deze verplichting ook in gevallen waarin na een kennisgeving als bedoeld in artikel 5.4.10 lid 1 Sv op grond van artikel 552a Sv een klaagschrift is ingediend.
2.4.3 De verplichting tot geheimhouding staat er niet aan in de weg dat het openbaar ministerie op grond van artikel 23 lid 5 Sv alle stukken die op de zaak betrekking hebben, moet overleggen en dat de raadkamer die over het klaagschrift moet oordelen van die stukken kennisneemt. De raadkamer moet deze stukken immers in de beoordeling van het klaagschrift betrekken. De verplichting tot geheimhouding zal doorgaans grond geven voor het oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de betrokkene en/of zijn raadsman kennis kunnen nemen van het EOB en de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt. In dat geval onthoudt de raadkamer hun die kennisneming op grond van artikel 23 lid 6 Sv.
2.4.4 In de rolbeslissing van de Hoge Raad van 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1227 is, in verband met de toepassing van artikel 23 lid 6 Sv, overwogen dat het belang van een effectieve rechtsbescherming van de betrokkene kan meebrengen dat het openbaar ministerie eerst aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voorlegt of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door de betrokkene van een bepaald stuk. Een dergelijk geval kan zich voordoen als (i) de kennisneming van en een eventuele reactie op een specifiek onderdeel van het EOB of een bepaald bij het EOB behorend stuk van bijzonder belang is voor de (…) beoordeling van het klaagschrift door de rechter, en (ii) er aanleiding bestaat te vermoeden dat de belangen van de uitvaardigende staat niet zullen worden geschaad als de kennisneming van de betreffende informatie aan de betrokkene zou worden toegestaan. In zo’n geval legt, alvorens de rechtbank beslist over de kennisneming van het stuk, het openbaar ministerie - al dan niet op grond van een daartoe krachtens artikel 23 lid 1 Sv door de raadkamer gegeven bevel - de hiervoor bedoelde vraag voor aan de uitvaardigende autoriteit. Als daarop blijkt dat de uitvaardigende staat geen bezwaren heeft tegen die kennisneming, blijft toepassing van artikel 23 lid 6 Sv in zoverre achterwege.”
De Belgische autoriteiten hebben in het EOB expliciet verzocht om, conform artikel 19 EOB-richtlijn, het EOB en de inhoud daarvan strikt vertrouwelijk te behandelen. De officier van justitie heeft voorafgaand aan de raadkamerzitting van 24 februari jl. aan de Belgische autoriteiten gevraagd of het EOB nog steeds geheim moet blijven voor de klager en of het beslag moet worden gehandhaafd. De substituut-procureur des Konings [naam A], blijkens het EOB vertegenwoordiger van de uitvaardigende autoriteit (Parket van de procureur des Konings Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde), heeft daarop de volgende reactie gegeven, die in raadkamer overigens met de raadsman is gedeeld:
“Op heden is het opsporingsonderzoek in België nog niet afgesloten, wat betekent dat het geheim van het opsporingsonderzoek nog steeds dient gerespecteerd te worden en een inzage van het EOB dus in geen geval kan worden toegestaan. Gelet op het feit dat het opsporingsonderzoek nog niet is afgesloten, maar de uitlezing van een aantal informaticadragers wel degelijk positief blijkt, maakt dat het wel degelijk opportuun is om het beslag te handhaven voor de inbeslaggenomen goederen. Omdat op heden blijkt dat er wel degelijk voldoende ernstige aanwijzingen van schuld zijn en de inbeslaggenomen goederen ofwel gebruikt zijn voor de feiten, dan wel het product zijn van het misdrijf, is er nog steeds een belang bij het beslag.”
Tegen de achtergrond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de klager en/of zijn raadsman kennis kunnen nemen van het EOB. De rechtbank onthoudt hun die kennisneming daarom op grond van artikel 23 lid 6 Sv. Anders dan de raadsman heeft aangevoerd, hebben de Belgische autoriteiten met het hiervoor weergegeven antwoord voldoende concreet gemaakt waarom er bezwaren zijn tegen kennisneming van het EOB door de klager (dan wel zijn advocaat). De verzoeken van de verdediging stuiten op het voorgaande af. Het niet verstrekken van het EOB aan de klager is gelet op wat hiervoor is overwogen evenmin in strijd met artikel 6 EVRM.
Inhoudelijke beoordeling
Gelet op wat de Hoge Raad in zijn beschikking van 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940 heeft overwogen, wordt het volgende toetsingskader vooropgesteld.
Het systeem van het EOB is gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning. Dat brengt mee dat de ruimte om af te zien van erkenning en tenuitvoerlegging van een EOB beperkt is. Alleen als één van de in de EOB-richtlijn opgenomen weigeringsgronden van toepassing is, wordt erkenning en uitvoering van een EOB geweigerd. Het is aan de uitvaardigende staat om te beoordelen of grond bestaat een EOB uit te vaardigen. Ook is het aan de uitvaardigende staat om te bepalen welke onderzoeksbevoegdheid het meest geschikt is voor verkrijging van bewijs en of de toepassing van die bevoegdheid proportioneel is gelet op de ernst van het strafbare feit. De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten.
De beklagrechter doet geen onderzoek naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB en toetst ook niet de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van de inbeslaggenomen voorwerpen. De beklagrechter moet wel beoordelen of zich, gelet op de artikelen 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv, een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan de rechter in voorkomende gevallen ook beoordelen of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB, rechtmatig is toegepast. De beklagrechter dient zich daarbij te beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. Verder staat aan de rechtbank ter beoordeling of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen.
Bij de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming op grond van een EOB is - anders dan wanneer het gaat om de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming die ten behoeve van een Nederlandse strafzaak heeft plaatsgevonden - dus niet de vraag aan de orde of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Aan het systeem van het EOB ligt immers ten grondslag dat met de uitvaardiging van een EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat wordt verondersteld aanwezig te zijn.
Overwegingen
De rechtbank constateert dat de Belgische autoriteiten een EOB hebben uitgevaardigd in het kader van een lopend strafrechtelijk onderzoek tegen de klager, ten behoeve van de waarheidsvinding. Gelet op het verzoek van de Belgische autoriteiten om geheimhouding van het EOB, heeft de officier van justitie het EOB op goede gronden niet aan de klager en zijn raadsman verstrekt. De rechtbank heeft wel kennis kunnen nemen van het EOB en op basis daarvan het hiervoor beschreven toetsingskader toegepast.
Uit het EOB blijkt dat de klager wordt verdacht van oplichting, witwassen en computervredebreuk, onder andere door internetbankierengegevens van slachtoffers afhandig te maken (zie ook hiervoor, onder standpunt Openbaar Ministerie). Deze informatie heeft de officier van justitie met de klager en zijn advocaat gedeeld.
Het EOB is door de officier van justitie erkend en tenuitvoergelegd. De doorzoeking en de inbeslagneming naar aanleiding van het EOB hebben plaatsgevonden overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften, zoals vermeld in de artikelen 94, 104 en 110 Sv. De inzet van deze bevoegdheden is naar Nederlands recht rechtmatig geweest. De rechtbank stelt verder vast dat zich geen weigeringsgronden op grond van de artikelen 5.4.3 en 5.4.4 Sv voordoen en evenmin gronden voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB op grond van artikel 5.4.6 Sv.
In het EOB wordt verzocht om inbeslagname van alle aanwezige digitale gegevensdragers (gsm, laptop, tablet etc.), documenten met betrekking tot bankrekeningen of het bezit van virtuele munten, betaalkaarten en alle andere zaken die relevant lijken in het kader van het onderzoek zoals in het EOB beschreven. Daarnaast hebben de Belgische autoriteiten in het EOB verzocht de aanwezigheid van waardevolle of luxe goederen vast te stellen; deze goederen hoeven volgens het EOB niet in beslag genomen te worden, maar slechts gefotografeerd en als bijlage aan het proces-verbaal (van uitvoering) te worden gevoegd.
Gelet op deze beschrijving van het te verkrijgen bewijsmateriaal, is de rechtbank van oordeel dat de onder klager inbeslaggenomen voorwerpen bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de Belgische autoriteiten met het EOB beoogden te verkrijgen, met uitzondering van de volgende voorwerpen:
  • Cartier zonnebril in hoesje (92681);
  • doosje Samsung zonder telefoon (92687);
  • Kodak fotocamera (92692); en
  • Rood Cartier tasje met armband (92695).
Het beklag zal daarom gegrond worden verklaard, voor zover het betrekking heeft op deze vier voorwerpen.
Voor het overige wordt het beklag ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet, mede gelet op de hiervoor genoemde beschikking van de Hoge Raad van 22 april 2022, geen aanleiding voor het stellen van een prejudiciële vraag.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beklag gegrond, voor zover het ziet op inbeslagname van de Cartier zonnebril (92681), het doosje Samsung zonder telefoon (92687), de Kodak fotocamera (92692) en het Cartier tasje met armband (92695), en gelast de teruggave van deze voorwerpen aan de klager.
- verklaart het beklag voor het overige ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. P. Reemst, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. W.S. Speelman, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2025.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor het Openbaar Ministerie beroep in cassatie bij de Hoge Raad open, in te stellen bij de griffie van deze rechtbank, binnen veertien (14) dagen na dagtekening van deze beslissing.