ECLI:NL:RBNHO:2025:4037

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
15.172919.24 en 23.002090.21 (TUL)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor explosie en brandstichting in IJmuiden met bewezenverklaring van wapenbezit en drugshandel

Op 14 april 2025 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder het voorhanden hebben van een vuurwapen, het telen en verkopen van hasjiesj, en het medeplegen van explosie en brandstichting. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de feiten 3 en 4, die betrekking hadden op de explosie en brandstichting in IJmuiden, omdat er onvoldoende wettig bewijs was voor zijn betrokkenheid. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet kon worden aangemerkt als medepleger, ondanks enkele aanwijzingen van betrokkenheid. De verdachte werd echter wel schuldig bevonden aan het voorhanden hebben van een geladen vuurwapen en het bezit van hasjiesj. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 324 dagen, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht. De rechtbank oordeelde dat het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich meebrengt en dat er streng moet worden opgetreden tegen dergelijk gedrag. De vorderingen van de benadeelde partijen werden afgewezen, omdat de rechtbank niet wettig en overtuigend had bewezen dat de verdachte verantwoordelijk was voor de schade die zij hadden geleden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15.172919.24 en 23.002090.21 (TUL) (P)
Uitspraakdatum: 14 april 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 31 maart 2025 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te Amsterdam,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres 1] ,
nu gedetineerd in [adres 2] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. R.H.I. van Dongen en wat de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. N. El Farougui, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht en van hetgeen mr. M.M. Scholten, raadsvrouw van de benadeelde partijen, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 25 mei 2024 te Haarlem, althans in Nederland, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een revolver, van het merk Bruni Olympic, type 38, kaliber .22 lr zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool en/of
- munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten acht, kaliber .22 lr, kogelpatronen, voorhanden heeft gehad;
2.
hij op of omstreeks 25 mei 2024 te Haarlem, althans in Nederland, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 92 gram (bruto), in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op of omstreeks 24 februari 2024 te IJmuiden, gemeente Velsen tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht in/aan/bij een pand aan de [...] [ [...] door een of meer stuk[s] vuurwerk [Cobra] [vastgebonden/getaped aan een flesje gevuld met motorbenzine/een brandbare stof] aan te steken en naar dat pand te gooien/in de brievenbus van dat pand te stoppen, terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten dat pand en/of de belendende panden en/of de zich boven dat pand bevindende woning en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de in dat pand en/of de belendende panden en/of de in zich boven dat pand bevindende woning aanwezige persoon/personen te duchten was;
4.
hij op of omstreeks 28 februari 2024 te IJmuiden, gemeente Velsen tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht bij/aan een [portiek]woning aan de [...] door een zich voor die [portiek]woning bevindende deurmat met motorbenzine, in elk geval een brandbare stof te besprenkelen/begieten en [vervolgens] met open vuur in aanraking te brengen, althans door voor de deur of op de deurmat van die [portiek]woning een brandbare stof in aanraking te brengen met open vuur, terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten die [portiek]woning en/of de aangrenzende [portiek]woningen en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de zich in die [portiek]woning of de aangrenzende [portiek]woning[en] bevindende persoon/personen te duchten was;

2.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd kennis te nemen van de zaak, de officier van justitie is ontvankelijk en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten. Op de standpunten van de officier van justitie zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten. De onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten kunnen, gelet op de bekennende verklaring van de verdachte, volgens de raadsvrouw wel bewezen worden. Op de standpunten van de raadsvrouw zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak van feiten 3 en 4
Inleiding
In de nacht van 24 februari 2024 heeft een explosie plaatsgevonden bij de [eetgelegenheid] , gelegen aan de [...] te IJmuiden (feit 3). Deze ontploffing is tot stand gekomen door gebruikmaking van een vuurwerk brandstof combinatie. Enkele dagen later – 28 februari 2024 – wordt bij de voordeur van de portiekwoning aan de [...] in IJmuiden brand gesticht (feit 4). De politie brengt deze aanslagen in verband met conflicten die bestaan tussen verschillende groepen in IJmuiden die zich bezig zouden houden met de handel in verdovende middelen. Uit het procesdossier blijkt dat een medeverdachte telkens de (feitelijk) pleger van voornoemde incidenten is geweest.
De verdachte wordt beschuldigd van het medeplegen van de ontploffing en de brandstichting. De verdachte zou volgens de officier van justitie een van de opdrachtgevers van de aanslagen zijn geweest. De verdachte ontkent deze beschuldiging. Hij was naar eigen zeggen niet betrokken bij de ontploffing en de brandstichting. Het verweer van de verdediging komt er, kort gezegd, op neer dat het dossier geen wettig en overtuigend bewijs bevat waaruit enigerlei betrokkenheid van de verdachte zou blijken.
Juridisch kader medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat het medeplegen van een strafbaar feit bewezen kan worden verklaard als vaststaat dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht, vervoeren van de buit), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
[...]
De rechtbank ziet – anders dan de raadsvrouw – wel aanwijzingen en vermoedens voor enige betrokkenheid van de verdachte bij de brandstichting op 28 februari 2024. Daarentegen bieden de hierna te bespreken aanwijzingen en vermoedens naar het oordeel van de rechtbank - ook in onderling verband en samenhang bezien - onvoldoende wettig bewijs voor het medeplegen door de verdachte. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Door getuige [getuige 1] is – naar aanleiding van een door hem op 29 februari 2024 geïnitieerde confrontatie met medeverdachte [medeverdachte 1] – verklaard dat [medeverdachte 1] tegen hem heeft gezegd dat hij de brandstichting op 28 februari 2024 bij de deur van de [...] in opdracht van ‘ [bijnaam 1] ’ of ‘ [bijnaam 2] ’ heeft uitgevoerd en dat hij heeft gehoord dat deze ‘ [bijnaam 1] ’
– nadat [medeverdachte 1] hem had opgebeld – heeft toegezegd dat [medeverdachte 1] zijn geld zou krijgen.
Uit het dossier volgt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat met ‘ [bijnaam 1] ’ de verdachte wordt bedoeld. Aan de orde is dan ook de vraag of het dossier voldoende steunbewijs bevat voor de belastende verklaring van [getuige 1] . Vooropgesteld wordt dat met deze verklaring op basis van vaste rechtspraak behoedzaam dient te worden omgegaan. Het betreft immers een verklaring ‘van horen zeggen’ en daarbij komt dat uit het dossier volgt dat de incidenten in verband staan met een gewelddadig drugsconflict in IJmuiden tussen groepen waartoe enerzijds [getuige 1] en anderzijds de verdachte leken te behoren.
Hoewel uit onderzoek aan de telefoon van medeverdachte [medeverdachte 1] blijkt dat hij – tijdens of na te zijn geconfronteerd door [getuige 1] en [getuige 2] – contact heeft gehad met de verdachte via Snapchat, is de rechtbank anders dan de officier van justitie van oordeel dat dat alleen onvoldoende steun biedt voor de verklaring van [getuige 1] dat de verdachte de rol van opdrachtgever voor de aanslag op 28 februari 2024 heeft vervuld. Immers dient (juist) ook betekenis te worden toegekend aan het feit dat [medeverdachte 1] tijdens of na de confrontatie op 29 februari 2024 eerst contact heeft opgenomen met andere personen, waarvan overigens niet iedereen geïdentificeerd is. Bovendien wordt de verklaring van [getuige 1] over hetgeen [medeverdachte 1] tijdens de confrontatie tegen hem zou hebben gezegd niet bevestigd door de eveneens bij de confrontatie aanwezige getuige [getuige 2] . [getuige 2] heeft juist verklaard dat [medeverdachte 1] heeft gezegd dat ‘hij het niet was’ en dat hij bleef ontkennen. Voor het overige is er geen direct bewijs in het dossier dat de verdachte in verband brengt met de brandstichting aan [...] .
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende (steun)bewijs aanwezig is voor de voor het medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking met de (feitelijke) pleger bij de brandstichting aan de [...] .
[eetgelegenheid] ( [...] )
Ten aanzien van de ontploffing op de [...] op 24 februari 2024 biedt het dossier naar het oordeel van de rechtbank eveneens aanwijzingen en vermoedens van enige betrokkenheid van de verdachte, maar vormen zij ook in samenhang bezien onvoldoende wettig bewijs voor het medeplegen door de verdachte. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit de historische gegevens van de telefoon van de verdachte volgt dat de verdachte enkele minuten voordat de ontploffing op de [...] plaatsvindt, contact heeft met een veelvuldig terugkerend doch onbekend gebleven contactpersoon, [...] . Daarnaast blijkt uit onderzoek aan de telefoon van de verdachte dat hij enkele uren na de ontploffing op zijn telefoon zoekt naar (nieuws)berichten met betrekking tot een ontploffing in IJmuiden. Hieruit kan echter geen wezenlijke rol of bijdrage (van voldoende gewicht) aan de totstandkoming dan wel uitvoering van de ontploffing aan de verdachte worden toegedicht.
Onvoldoende daarvoor is de constatering van de politie dat de (feitelijke) pleger van beide aanslagen behoort tot dezelfde groep als de verdachte en de medeverdachte(n) in het gewelddadige drugsconflict in IJmuiden, in combinatie met het vermoeden dat de aanslagen een reactie waren op de liquidatie op 13 februari 2024 van een ander lid van die groep en de constatering dat de beoogde slachtoffers van de aanslagen in verband worden gebracht met de groep van de vermeende dader van die liquidatie.
Conclusie
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte(n) niet is komen vast te staan. Er is onvoldoende bewijs dat sprake was van een gezamenlijke uitvoering van de tenlastegelegde feiten en de rol en bijdrage van de verdachte aan het tenlastegelegde is op grond van het dossier niet voldoende vast te stellen. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten.
3.3.2
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt op grond van de feiten en omstandigheden, die zijn vervat in de hierna te noemen bewijsmiddelen, tot een bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
De bewijsmiddelen zijn, ook in onderdelen, telkens slechts gebruikt tot het bewijs van het feit of de feiten waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben.
De rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten sprake is van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering. Gelet daarop zal voor deze feiten worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen op grond waarvan de rechtbank tot een bewezenverklaring is gekomen:
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
1.
hij op 26 mei 2024 te Haarlem een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een revolver van het merk Bruni Olympic, type 38, kaliber .22 lr en
munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten acht kaliber .22 lr, kogelpatronen, voorhanden heeft gehad;
2.
hij op of omstreeks 26 mei 2024 te Haarlem, opzettelijk heeft vervoerd en aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 92 gram (bruto) van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
1.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
2.
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dan ook strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 6 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gewezen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn jonge leeftijd en de geboorte van zijn zoon vlak voor zijn aanhouding. Daarnaast heeft de raadsvrouw gewezen op het van toepassing zijnde artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Gelet hierop heeft zij verzocht een gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het op klaarlichte dag in het openbaar voorhanden hebben van een geladen vuurwapen. Ongecontroleerd wapenbezit brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich mee. Dit, omdat het voorhanden hebben van een vuurwapen gemakkelijk leidt tot het gebruik ervan. Daarnaast draagt het ongecontroleerde bezit van wapens en bijbehorende munitie bij aan gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Daarom moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd en ongecontroleerd aanwezig hebben van vuurwapens en munitie.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van 92 gram hasjiesj.
Vertrekpunt van de straftoemeting
Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank als uitgangspunt genomen wat doorgaans wordt opgelegd bij het voorhanden hebben van een vuurwapen. De oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) vermelden voor het voorhanden hebben van een vuurwapen in de openbare ruimte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 8 maanden.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op
het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie (strafblad) van
18 januari 2025, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder ter zake van het voorhanden hebben van drugs en een wapen onherroepelijk is veroordeeld. De rechtbank weegt deze omstandigheid ten nadele van de verdachte mee bij de straftoemeting. Verder blijkt uit het strafblad van de verdachte dat wegens enkele recente veroordelingen artikel 63 Sr van toepassing is.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van het over de verdachte uitgebrachte reclasseringsrapport van 28 september 2024. De reclassering beschrijft hierin – kort gezegd – dat zich bij de verdachte verschillende risicofactoren voordoen. Daaronder vallen het ontbreken van structurele dagbesteding en inkomen en een negatief (voormalig) sociaal netwerk. Het negatieve sociale netwerk, waarvan de verdachte stelt afstand van te hebben genomen, vormt volgens de reclassering wel degelijk een veiligheidsrisico. Gelet op de weinig responsieve houding van de verdachte ten aanzien van gedragsinterventies of behandeling, ziet de reclassering geen mogelijkheden om met toezicht de risico’s te beperken of het gedrag van de verdachte te veranderen. De rechtbank interpreteert het rapport zo dat daaraan ten grondslag ligt dat de verdachte vanaf december 2020 tot aan december 2023 reeds onder toezicht heeft gestaan bij de jeugdreclassering en daar vervolgens uit beeld is geraakt.
Strafoplegging
De aard en ernst van het feit rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank betrekt daarbij dat de verdachte heeft aangegeven het vuurwapen te hebben gekocht ter bescherming voor dreigingen uit het criminele milieu. De verdachte heeft door het vuurwapen aan te schaffen en het vervolgens in geladen toestand in het openbaar bij zich te hebben een ernstige negatieve bijdrage geleverd aan de escalatie van (gewelds)problematiek in IJmuiden, die zo ernstig is geworden dat de regio zelfs enige tijd als veiligheidsrisicogebied is aangemerkt. Gelet hierop ziet de rechtbank dan ook aanleiding een gevangenisstraf op te leggen die de duur van de door de LOVS voorgeschreven straf overschrijdt.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 324 dagen passend en geboden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft gezeten.
Voorlopige hechtenis
De rechtbank zal gelet op de op te leggen gevangenisstraf het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opheffen.
7. Beslissingen omtrent de onder de verdachte in beslag genomen en niet terug gegeven voorwerpen
Onder de verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
1.
GR Hasjiesj (Omschrijving: PL1100-2024113046-G1609405)
2. 2 STK Lamp (Omschrijving: PL1100-2024113046-G1609410, Wit)
3. 8 STK Munitie (Omschrijving: PL1100-2024113046-1609144)
4. 1 STK Pistool (Omschrijving: PL1100-2024113046-1609145)
7.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de in beslag genomen munitie en pistool dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Daarnaast is door de officier van justitie gevorderd dat de in beslag genomen hasjiesj verbeurd moet worden verklaard. De in beslag genomen lampen kunnen worden geretourneerd aan de verdachte.
7.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van het beslag gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Onttrekking aan het verkeer
De rechtbank is van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten 8 STK Munitie en 1 STK Pistool, dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de bewezenverklaarde feiten met betrekking tot deze voorwerpen zijn begaan. Het ongecontroleerde bezit van die voorwerpen is in strijd met de wet of het algemeen belang.
Verbeurdverklaring
De rechtbank is van oordeel dat het onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten 92 GR Hasjiesj, dient te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het onder 2 bewezen verklaarde feit met betrekking tot dat voorwerp, dat aan de verdachte toebehoort, is begaan.
Teruggave
De rechtbank is van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten 2 STK Lamp, dienen te worden teruggegeven aan de verdachte.

8.Vorderingen benadeelde partij

8.1
Vordering benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 3.500,- ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het onder 3 ten laste gelegde zou hebben geleden, te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld of de benadeelde partij in enigerlei mate betrokken is bij het door de ontploffing beschadigde pand op de [...] in IJmuiden.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich gelet op de verzochte vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering moet worden verklaard.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat nu niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 is tenlastegelegd, de benadeelde partij niet in de vordering, die betrekking heeft op dat ten laste gelegde feit, kan worden ontvangen. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering.
8.2
Vordering benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 5.000,- ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het onder 3 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering hoofdelijk moet worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich gelet op de bepleite vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat de hoogte van het gevorderde bedrag dient te worden gematigd naar een bedrag van ten hoogste € 2.000,-.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat nu niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 is tenlastegelegd, de benadeelde partij niet in de vordering, die betrekking heeft op dat ten laste gelegde feit, kan worden ontvangen. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering.

9.Vordering tot tenuitvoerlegging

Bij arrest van 15 november 2021 in de zaak met parketnummer 23.002090.21 heeft het gerechtshof Amsterdam de verdachte ter zake van onder meer medeplegen van afpersing veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 90 dagen. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is op 14 december 2021 aan de verdachte toegezonden. De bij genoemd arrest vastgestelde proeftijd is ingegaan op 30 november 2021.
De officier van justitie vordert nu dat de rechtbank zal gelasten dat die voorwaardelijke straf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering dient te worden toegewezen, nu uit dit vonnis blijkt dat de verdachte de voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit niet heeft nageleefd.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
  • 33, 33a, 36b, 36c, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht;
  • 26 en 55 van de Wet Wapens en Munitie;
  • 3 en 11 van de Opiumwet;

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 3 en 4 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij;
bepaalt dat de onder 3.4 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
324 (driehonderdvierentwintig) dagen;
bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
onttrekt aan het verkeer:
3. 8 STK Munitie (Omschrijving: PL1100-2024113046-1609144)
4. 1 STK Pistool (Omschrijving: PL1100-2024113046-1609145);
verklaart verbeurd:
1. GR Hasjiesj (Omschrijving: PL1100-2024113046-G1609405);
gelast de teruggave aan de verdachte:
2. 2 STK Lamp (Omschrijving: PL1100-2024113046-G1609410, Wit);
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk in de vordering;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in de vordering;
wijst toe de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 23.002090.21 en gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van het gerechtshof Amsterdam d.d. 15 november 2021, gewezen onder parketnummer 23-002090-21, te weten een jeugddetentie voor de duur van 90 (negentig) dagen, te vervangen door een gevangenisstraf voor de duur van 90 (negentig) dagen;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. A. Buiskool, voorzitter,
mr. P.E. Hesselink en mr. E.L. Hoogstraate, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. T.J.A. Krips en mr. L.E.H. de Koning,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 14 april 2025.