ECLI:NL:RBNHO:2025:4305

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
HAA 24/2689
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw en aanleg van een brug in Hoorn

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 april 2025 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning voor de bouw en aanleg van een brug ter hoogte van de Bobeldijkerweg 64 en 66 en de Zomervaart 12 en 13 in Hoorn. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn had op 23 januari 2024 een omgevingsvergunning verleend, waartegen eiseres bezwaar maakte. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond met een bestreden besluit op 18 april 2024. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, dat op 3 april 2025 door de rechtbank is behandeld. De rechtbank heeft de gemachtigden van beide partijen gehoord en direct na de zitting uitspraak gedaan.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de omgevingsvergunning terecht was verleend. De rechtbank overwoog dat de Wet algemene bepalingen omgevingswet (Wabo) van toepassing was en dat de brug voldeed aan de bestemmingsplanregels. De rechtbank concludeerde dat de brug, met een bouwhoogte van ongeveer 3 meter, niet in strijd was met het bestemmingsplan ‘Risdam en Nieuwe Steen-West’, dat een maximale bouwhoogte van 5 meter toestaat. Eiseres had aangevoerd dat de brug niet geschikt was voor hulpverkeer en dat er toezeggingen waren gedaan over een andere locatie, maar deze argumenten werden door de rechtbank verworpen. De rechtbank oordeelde dat de vergunning moest worden verleend, omdat voldaan was aan de bestemmingsplanregels en andere relevante eisen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. P.H. Lauryssen, in aanwezigheid van griffier mr. L.J. Besseling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/2689
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S.J.M. Jaasma),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, het college

(gemachtigde: mr. C. Haring).

Procesverloop

Op 23 januari 2024 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de bouw en aanleg van een brug ter hoogte van de Bobeldijkerweg 64 en 66 en de Zomervaart 12 en 13 in Hoorn (het primaire besluit).
Op 4 maart 2024 heeft eiseres daartegen bezwaar gemaakt.
Met het bestreden besluit van 18 april 2024 heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Daartegen heeft eiseres beroep ingesteld.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 3 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college.
Na afloop van zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is daarbij geen aanleiding.

Gronden van de beslissing

1. In dit geschil is de Wet algemene bepalingen omgevingswet (Wabo) nog van toepassing.
2. In artikel 16.1 van het op 4 april 2017 vastgestelde bestemmingsplan ‘Risdam en Nieuwe Steen-West’ (bestemmingsomschrijving) is onder meer bepaald dat de voor “Verkeer-Verblijf” aangewezen gronden bestemd zijn voor wegen en straten met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde. In artikel 16.2.2. is onder meer bepaald dat de bouwhoogte van deze bouwwerken niet meer mag bedragen dan 5 meter.
In artikel 32.1 is onder meer bepaald dat tot een strijdig gebruik met dit bestemmingsplan wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijvingen.
3. Met het bestreden besluit heeft het college de verleende omgevingsvergunning gehandhaafd. Het college verwijst voor de motivering van deze beslissing naar het advies van de commissie bezwaarschriften. Op advies van de commissie bezwaarschriften heeft het college in het bestreden besluit nader gemotiveerd waarom er geen omgevingsvergunning vereist is voor de aanleg van de weg naar de brug en waarom de bouw en aanleg van de brug niet in strijd is met het geldende bestemmingsplan ‘Risdam en Nieuwe Steen-West’, het “Veegplan” en het “Veegplan 2”. Volgens het college is de geldende bestemming ‘Verkeer-Verblijf’ bestemd voor wegen en straten en de daarbij behorende bouwwerken. De brug past volgens het college binnen deze bestemming. Verder geldt er een maximale bouwhoogte van 5 meter. De brug heeft een bouwhoogte van ongeveer 3 meter waardoor deze volgens het college ook op dit punt niet in strijd is met het bestemmingsplan.
Verder stelt het college zich op het standpunt dat het aanleggen, met inbegrip van de bijkomende werkzaamheden in de grond, van de brug en de aansluitingen aan de weg er naartoe ook niet in strijd zijn met de dubbelwaarde ‘Waarde – Archeologie 4’ en ‘Waarde – Archeologie 5’. Volgens artikel 33.3.3. van het Veegplan en artikel 26.3.1., onder b, van het Veegplan 2 kan een omgevingsvergunning alleen worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische waarden van deze gronden. De activiteit is op dit punt getoetst door een archeologisch medewerker uit wiens advies is gebleken dat het deze geen onevenredige afbreuk doet aan de archeologische waarden.
3.1
Omdat ook wordt voldaan aan de eisen van welstand, de Bouwverordening en het Bouwbesluit 2012 moest het college de omgevingsvergunning verlenen. Voor een verdere belangenafweging is binnen dit toetsingskader geen ruimte.
4. Het in 3.1 gestelde is juist. Indien de activiteit voldoet aan de regels van de bestemmingsplannen, hetgeen het geval is, en ook aan de overige hiervoor genoemde eisen en regels is voldaan, moet de vergunning worden verleend, en is er voor beoordeling van andere belangen in deze procedure geen ruimte meer. Die beoordeling heeft de planwetgever (de gemeenteraad) onder meer met de vaststelling van het bestemmingsplan in 2017 reeds gemaakt. De brug is een binnen de geldende bestemming passend bouwwerk, en voldoet aan de in het bestemmingsplan neergelegde eisen. Dat de activiteit voldoet aan de eisen van welstand, de Bouwverordening en het Bouwbesluit 2012 is niet in geschil.
Is er sprake van strijdig gebruik?
5. Eiseres stelt zich ten eerste op het standpunt dat de calamiteitenbrug slechts bedoeld is voor toezicht door de politie en dat dit niets te maken heeft met calamiteiten. Daarom is er volgens eiseres sprake van strijdig gebruik.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Uit artikel 32.1 van het bestemmingsplan ‘Risdam en Nieuwe Steen-West’ volgt onder meer dat tot een gebruik in strijd met dit bestemmingsplan wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijvingen.
Op de plankaart is de locatie van de brug bestemd voor ‘Verkeer-Verblijf’. Uit artikel 16.1 volgt dat de voor ‘Verkeer - Verblijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor wegen en straten en de daarbij behorende bouwwerken, zoals in dit geval een brug. Dat de brug anders dan voor verkeer-verblijf gaat worden gebruikt, is gesteld noch gebleken. De locatie waar de activiteit is beoogd heeft niet de bestemming “calamiteitenbrug”. Welk verkeer van de brug gebruik gaat maken, is in het kader van de toets aan het bestemmingsplan dus in het geheel niet relevant. Indien daartoe nadere regels zullen worden gesteld, zullen dat regels zijn in het kader van verkeersmaatregelen op grond van de Wegenverkeerswet. Die staan in deze procedure niet ter beoordeling.
Zijn de wegen naar de brug toe voldoende geschikt voor hulpverkeer?
6. Eiseres stelt dat de wegen naar de brug toe niet geschikt zijn voor hulpverkeer vanwege de krappe bochten en parkeerproblematiek. Eiseres wil graag dat de rechtbank een getuige oproept om te onderbouwen dat de brug niet bereikbaar is voor grotere blusvoertuigen, en heeft de rechtbank verzocht ter zitting een aantal filmpjes te tonen die de verkeersproblematiek illustreren.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
De vergunde activiteit ziet op de bouw en aanleg van de brug, en niet op de omliggende wegen en de parkeerproblematiek op het woonwagencentrum. Mede in aanmerking genomen het hiervoor beschreven imperatieve toetsingskader, kan de vraag of de omliggende wegen geschikt zijn voor hulpverkeer alsook de gestelde parkeerproblematiek daarom niet worden betrokken bij de beoordeling van de omgevingsvergunning voor de brug. Nog daargelaten dat het verzoek aan de rechtbank om een getuige op te roepen veel te laat is gedaan, is er daarvoor geen aanleiding, omdat de beantwoording van de opgeworpen vraag nooit aan de verleende omgevingsvergunning in de weg kan staan. Voor het tonen van de filmpjes ter zitting (die de rechter overigens wel heeft bezien en ter zitting heeft omschreven) was daarom evenmin aanleiding.
Het vertrouwensbeginsel
7. Eiseres stelt dat de wethouder eerder een toezegging heeft gedaan dat de brug op een andere, meer geschikte, locatie zal worden gebouwd.
De rechtbank vat deze beroepsgrond op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat door de wethouder toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het bevoegde bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.
Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder beschreven wijze.
De beslissing en een samenvatting van de gronden van de beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2025 door mr. P.H. Lauryssen, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J. Besseling, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.