ECLI:NL:RBNHO:2025:4313

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
C/15/335592 / FA RK 22-6235
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding geregistreerd partnerschap met nevenvoorzieningen en zorgregeling voor minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 april 2025 uitspraak gedaan in een procedure betreffende de ontbinding van een geregistreerd partnerschap tussen een man en een vrouw, waarbij ook nevenvoorzieningen zijn vastgesteld. De vrouw heeft onvoldoende bewijs geleverd dat partijen een andere peildatum voor de waardering van de echtelijke woning zijn overeengekomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bij de vrouw zal zijn, gezien het belang van de kinderen en de stabiliteit in hun leven. De man heeft verzocht om een wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen dringende redenen waren om de huidige situatie te veranderen. De rechtbank heeft ook de kinderbijdrage vastgesteld die de man aan de vrouw moet betalen, en heeft bepaald dat de vrouw het recht heeft om in de echtelijke woning te blijven wonen tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking. De rechtbank heeft verder de verdeling van de gemeenschap van goederen behandeld, waarbij de echtelijke woning aan de vrouw is toegedeeld onder bepaalde voorwaarden, en heeft de verdeling van andere goederen en schulden geregeld. De uitspraak benadrukt het belang van het ouderschapsplan en de zorg voor de minderjarige kinderen in het kader van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/335592 / FA RK 22-6235 en C/15/342084 / FA RK 23-3400
Beschikking van 17 april 2025 betreffende de ontbinding van het geregistreerd partnerschap
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M. Koudstaal, gevestigd te Bloemendaal,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. G.H.G. van Riel, gevestigd te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met producties 1-2, van de man, ingekomen op 23 december 2022;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met producties 1-12, van de vrouw, ingekomen op 14 februari 2023;
- het verweerschrift op zelfstandig verzoek, met producties 3-12, van de man, ingekomen op 1 mei 2023;
- het F-formulier, met producties 13-44, van de advocaat van de vrouw van 28 februari 2025;
- de aanvulling c.q. wijziging van het verzoek, met producties 13-31, van de advocaat van de man van 28 februari 2025;
- de brief, met producties 32-34, van de advocaat van de man van 4 maart 2025.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 maart 2025 in aanwezigheid van beide partijen, bijgestaan door hun advocaten. Tevens was [vertegenwoordiger van de raad] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad), aanwezig. Beide advocaten hebben het woord gevoerd aan de hand van hun overgelegde pleitnota’s.
1.3.
De minderjarigen [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] hebben hun mening op 10 maart 2025 in raadkamer kenbaar gemaakt.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan op [datum] te [plaats] in algehele gemeenschap van goederen.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , en
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 6 februari 2025 is als voorlopige voorziening een zorgregeling vastgesteld.
Ontbinding geregistreerd partnerschap
2.4.
Partijen verzoeken ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Zij stellen dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht.
2.5.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
2.6.
Door de man is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Nu de man voldoende heeft gemotiveerd dat het voor hem op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap.
2.7.
Tussen partijen staat vast dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht. Het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap zal daarom worden toegewezen.
Hoofdverblijfplaats [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2]
2.8.
De man verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] bij de vrouw zal zijn en die van [de minderjarige 2] bij de man. Hij stelt hiertoe het volgende. Ieder van partijen draagt evenveel zorg voor de kinderen. De man betaalt de helft van de verblijfsoverstijgende kosten, maar heeft niet de financiële voordelen die de vrouw wél heeft, omdat de kinderen bij haar ingeschreven staan. Hij wil dat dat gelijkgetrokken wordt. Een wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 2] zal geen effect op de kinderen hebben.
2.9.
De vrouw verzoekt te bepalen dat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] hun hoofdverblijf bij haar hebben.
Zij stelt hiertoe het volgende. Sinds de man begin 2016 de echtelijke woning heeft verlaten, staan de kinderen bij de vrouw ingeschreven. Het is in het belang van de rust, regelmaat en stabiliteit van de kinderen dat dit zo blijft. De inschrijving is ook van belang voor officiële aanschrijvingen en administratieve zaken rondom de kinderen, en op dat vlak is de vrouw zorgvuldiger dan de man. Voorts zal er ruis ontstaan als [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] op verschillende adressen ingeschreven staan, omdat de verstandhouding en communicatie tussen partijen niet goed is. Daarbij komt dat de vrouw onlangs in de Ziektewet is terechtgekomen en haar inkomsten zijn verlaagd. Het kindgebonden budget is daarom een nuttige en zeer welkome aanvulling op haar inkomen.
2.10.
De Raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat een wijziging van de hoofdverblijfplaats een emotionele belasting voor kinderen kan zijn. De Raad adviseert de hoofdverblijfplaats van een kind niet te veranderen als daar geen dringende redenen voor zijn.
2.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat de man de echtelijke woning begin 2016 heeft verlaten en dat de kinderen sindsdien bij de vrouw ingeschreven staan. Gesteld noch gebleken is dat het belang van de kinderen vergt dat hier nu een wijziging in komt. De man heeft ter zitting duidelijk gemaakt dat hij louter een financieel belang heeft bij zijn verzoek. Bij de beslissing over de hoofdverblijfplaats kijkt de rechtbank echter naar het belang van de kinderen, en niet naar de financiële gevolgen daarvan voor de ouders. Daar komt bij dat, als de hoofdverblijfplaatsen van de kinderen worden gescheiden, het risico bestaat dat de slechte verstandhouding tussen de ouders en hun gebrekkige communicatie leidt tot problemen bij de afstemming van praktische zaken rondom de kinderen. De rechtbank zal daarom bepalen dat beide kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben. Hierbij merkt de rechtbank op dat dit met zich meebrengt dat de verblijfsoverstijgende kosten voor rekening van de vrouw komen. Hierop zal de rechtbank terugkomen bij de beoordeling van de kinderbijdrage.
Zorgregeling
2.12.
Beide partijen hebben verzocht de door haar respectievelijk hem voorgestane zorgregeling vast te stellen.
2.13.
Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de zorgregeling. Die overeenstemming houdt in dat de door de man verzochte zorgregeling wordt vastgesteld. De rechtbank zal, conform het verzoek van partijen, dienovereenkomstig beslissen.
Voortgezet gebruik echtelijke woning
2.14.
Beide partijen verzoeken te bepalen dat de vrouw gedurende zes maanden na inschrijving van deze beschikking het voortgezet gebruik krijgt van de echtelijke woning en de daarbij behorende inboedel. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Kinderbijdrage
2.15.
De vrouw verzoekt vast te stellen dat de man aan haar een kinderbijdrage van € 511 per kind per maand dient te betalen.
2.16.
De man stelt primair dat geen kinderbijdrage dient te worden vastgesteld, aangezien partijen sinds hun uiteengaan in 2016 geen kinderalimentatie aan elkaar hebben betaald en sindsdien de situatie niet wezenlijk is veranderd. Subsidiair verzoekt hij vast te stellen dat hij aan de vrouw een kinderbijdrage van € 319 per maand voor [de minderjarige 1] dient te betalen.
2.17.
Ten aanzien van het primaire standpunt van de man overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 1:392 BW zijn ouders gehouden in het levensonderhoud van hun minderjarige kinderen te voorzien. Op grond van artikel 1:408 lid 1 BW wordt een kinderbijdrage betaald aan de andere ouder. Dat partijen sinds 2016 geen kinderalimentatie aan elkaar hebben betaald, maakt dit niet anders. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan dit verweer van de man en zal overgaan tot het vaststellen van de kinderbijdrage.
Tremanormen
2.18.
De rechtbank neemt bij de berekening van de vast te stellen bijdrage de zogenoemde Tremanormen als uitgangspunt en rondt de bedragen telkens af op hele euro’s. De aangehechte berekening, opgesteld met behulp van het alimentatieberekeningsprogramma INA, geeft weer welke uitgangspunten de rechtbank daarbij heeft gehanteerd. Ten aanzien van die uitgangspunten overweegt de rechtbank het navolgende.
behoefte
2.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij begin 2016 feitelijk uiteen zijn gegaan. De rechtbank zal de behoefte van de kinderen berekenen op basis van het inkomen dat partijen destijds hadden, en gaat daarbij uit van het jaarinkomen in 2015. Uit de overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2015 van de man blijkt dat hij in dat jaar een bruto jaarloon van € 43.334 had. Niet langer is in geschil dat dit zijn enige inkomen was. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2015 van de vrouw blijkt dat zij een fiscale winst uit onderneming van € 31.551 had en daarnaast een bruto jaarloon van € 5.166. Op basis van deze gegevens stelt de rechtbank de naar 2025 geïndexeerde behoefte van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] vast op € 1.630 per maand.
draagkracht man
2.20.
De man werkt in loondienst bij de brandweer. Uit zijn jaaropgave over 2024 blijkt een bruto jaarloon van € 55.091. Daarnaast heeft de man sinds 2017 een eenmanszaak, een klusbedrijf genaamd [naam eenmanszaak] . Uit de overgelegde belastingaangiften blijkt dat hij een fiscale winst behaalde van € -592 in 2021, € -1.950 in 2022 en € 795 in 2023.
De vrouw stelt dat de winst uit onderneming moet worden geschat op € 20.000 bruto per jaar, met daarnaast contante (de rechtbank begrijpt: zwarte) inkomsten van € 1.000 per maand. Zij voert aan dat contante betaling gebruikelijk is in de klusbranche en dat dit ook tijdens de relatie het geval was. Voorts stelt zij dat de man gemiddeld twintig uur per week werkt in zijn bedrijf, naast zijn baan bij de brandweer.
De man betwist dat hij zwarte inkomsten heeft. Hij stelt dat alle inkomsten via zijn zakelijke rekening binnenkomen, dat hij al zijn inkomsten verantwoordt aan de Belastingdienst en dat de saldi van de zakelijke rekening jaarlijks worden opgegeven.
De rechtbank oordeelt dat de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd heeft dat de man over zwarte inkomsten beschikt of een hogere winst behaalt dan blijkt uit de aangiften. Zij heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die dit aannemelijk maken. De enkele stelling dat zwart werk veel voorkomt in de klusbranche is daartoe onvoldoende. De rechtbank zal daarom uitgaan van een gemiddelde fiscale winst van € 795 per jaar, zoals door de man is gesteld, nu dit bedrag bovendien hoger is dan het gemiddelde van de fiscale winsten over 2021, 2022 en 2023.
Op basis hiervan berekent de rechtbank de draagkracht van de man voor kinderalimentatie op € 785 per maand.
draagkracht vrouw
2.21.
Vast staat dat de vrouw tot voor kort een WW-uitkering ontving. Uit haar jaaropgave over 2024 blijkt dat deze uitkering € 23.170 bedroeg.
De vrouw stelt dat haar WW-uitkering inmiddels is gestopt en dat zij een Ziektewet-uitkering heeft aangevraagd, omdat zij arbeidsongeschikt is als gevolg van spierreuma. Zij gebruikt Prednison en bezoekt wekelijks de huisarts en het ziekenhuis voor bloedafname. Volgens haar bedraagt de prognose voor herstel anderhalf tot twee jaar. De Ziektewet-uitkering zal naar verwachting circa € 1.500 netto per maand bedragen.
De man betwist dat het inkomen van de vrouw is gedaald. Ter zitting gaf hij aan voor het eerst te horen dat zij spierreuma heeft en dat haar stellingen niet met stukken zijn onderbouwd.
De rechtbank gaat uit van een inkomen ter hoogte van de WW-uitkering van € 23.170 per jaar. De vrouw heeft haar stelling dat zij een Ziektewet-uitkering zal ontvangen en dat haar inkomen zal dalen, onvoldoende onderbouwd. Het had op haar weg gelegen om stukken over te leggen waaruit blijkt dat haar WW-uitkering is gestopt, dat zij ziek is, dat zij een Ziektewet-uitkering heeft aangevraagd, en wat de (verwachte) hoogte daarvan is. Nu zij dit heeft nagelaten, gaat de rechtbank uit van een inkomen van € 23.170 per jaar, althans dat zij redelijkerwijs in staat is dit inkomen te verwerven.
Op basis daarvan wordt haar draagkracht voor kinderalimentatie berekend op € 188 per maand.
draagkrachtvergelijking
2.22.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 973 per maand. Nu dit lager is dan de totale behoefte van de kinderen van € 1.630 per maand, blijft een draagkrachtvergelijking achterwege. In een dergelijk geval wordt van beide ouders verwacht dat zij hun volledige draagkracht aanwenden om zoveel mogelijk in de behoefte van de kinderen te voorzien.
zorgkorting
2.23.
Op het aandeel van de man dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. Nu hij de helft van de zorg voor de kinderen op zich neemt, geldt een percentage van 35%. Dit betekent dat de zorgkorting € 570 per maand bedraagt. Zoals reeds overwogen, gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen voor haar rekening neemt.
2.24.
Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt indien de gezamenlijke draagkracht onvoldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien. In dit geval bedraagt de gezamenlijke draagkracht € 973 per maand en is er dus een tekort van € 657 per maand. Dit tekort wordt aan beide ouders voor de helft toegerekend, oftewel € 328 per persoon. De man dient daarom bij te dragen in de kosten van de kinderen met € 543 per maand (€ 785 – (€ 570 – € 328)), oftewel € 272 per kind per maand.
conclusie
2.25.
Op grond van het voorgaande bepaalt de rechtbank dat de man, met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand, een kinderbijdrage van € 272 per kind per maand aan de vrouw dient te betalen ten behoeve van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] .
Partnerbijdrage
2.26.
De vrouw verzoekt vast te stellen dat de man een bijdrage in haar levensonderhoud van € 750 bruto per maand dient te betalen.
2.27.
De man voert verweer en verzoekt afwijzing van het verzoek. Hij stelt dat de vrouw niet behoeftig is omdat zij in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Daarnaast stelt hij dat hij onvoldoende draagkracht heeft om partneralimentatie te betalen, en dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is dat de vrouw na negen jaar na het uiteengaan nog aanspraak maakt op partneralimentatie.
behoefte vrouw
2.28.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw wordt berekend aan de hand van de zogenoemde hofnorm. Daarbij wordt uitgegaan van 60% van het netto gezinsinkomen van partijen vóór het uiteengaan, verminderd met de kosten van de kinderen.
2.29.
Op basis van de inkomensgegevens genoemd onder 2.19 stelt de rechtbank de naar 2025 geïndexeerde behoefte van de vrouw vast op € 3.091 netto per maand.
draagkracht man
2.30.
Voor de berekening van de draagkracht van de man voor partneralimentatie wordt uitgegaan van de gegevens zoals vermeld onder 2.20. Daarbij houdt de rechtbank tevens rekening met de volledige bijdrage van de man in de kosten van de kinderen, inclusief zorgkorting. Op basis daarvan concludeert de rechtbank dat de man geen draagkracht heeft voor partneralimentatie. Het verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen. De overige verweren van de man behoeven derhalve geen bespreking meer.
Verdeling
2.31.
Beide partijen verzoeken de verdeling van de gemeenschap van goederen vast te stellen, dan wel de wijze van verdeling te gelasten op de door hem respectievelijk haar voorgestane wijze.
Peildatum omvang gemeenschap
2.32.
Als peildatum voor het bepalen van de omvang van de ontbonden gemeenschap geldt de datum van indiening van het verzoekschrift tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap, te weten 23 december 2022.
Peildatum waardering gemeenschap
2.33.
Partijen zijn het erover eens dat de datum van feitelijke verdeling geldt als peildatum voor de waardering van de ontbonden gemeenschap, met uitzondering van de echtelijke woning. De rechtbank zal hierna afzonderlijk ingaan op de peildatum voor de waardering van de woning.
Bestanddelen van de gemeenschap
2.34.
Op basis van de stellingen van partijen stelt de rechtbank vast dat de gemeenschap in ieder geval bestaat uit de volgende goederen en schulden:
de echtelijke woning aan [adres] , alsmede de bijbehorende hypothecaire lening bij de Rabobank;
het huurrecht op de woning aan [adres] ;
inboedel;
bankrekeningen;
twee auto’s;
een motor;
een caravan;
de eenmanszaak van de man;
de eenmanszaak van de vrouw;
een levensverzekeringspolis.
De rechtbank zal deze bestanddelen hierna afzonderlijk behandelen. Indien partijen het over de verdeling van een goed eens zijn, zal de rechtbank daarover geen beslissing nemen.
a.
de echtelijke woning
2.35.
Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning wordt toegedeeld aan de vrouw tegen de waarde zoals vast te stellen door [makelaarskantoor] te [plaats] , onder de voorwaarde dat zij financieel daartoe in staat is, de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening wordt ontslagen en de vrouw de helft van de overwaarde aan de man voldoet op het moment van toedeling. Partijen zullen gezamenlijk opdracht geven om de woning te laten taxeren.
Partijen zijn het er ook over eens dat indien de vrouw de financiering niet rond krijgt onder bovengenoemde voorwaarden, de woning aan een derde wordt verkocht. De verkoop dient te geschieden via een door beide partijen aan te wijzen makelaar, tegen een door deze geadviseerde vraagprijs. Partijen zijn gehouden de adviezen van de makelaar te volgen ten aanzien van de acceptatie van biedingen.
2.36.
De rechtbank stelt vast dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de termijn waarbinnen de vrouw de financiering dient te realiseren. Gelet op het feit dat de rechtbank haar het voortgezet gebruik van de woning toekent tot zes maanden na inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand, bepaalt de rechtbank dat de vrouw deze termijn krijgt om de financiering rond te krijgen.
2.37.
Partijen verschillen ook van mening over de peildatum voor de waardering van de echtelijke woning. De rechtbank stelt voorop dat als hoofdregel geldt dat goederen bij ontbinding van een gemeenschap worden gewaardeerd naar hun waarde op het moment van de verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
2.38.
De vrouw stelt primair dat als peildatum december 2015 moet gelden, omdat partijen dit zijn overeengekomen. Subsidiair stelt zij dat begin 2016 als peildatum moet worden aangehouden op grond van redelijkheid en billijkheid. Zij voert daartoe aan dat de woning vóór het geregistreerd partnerschap haar eigendom was en dat zij schenkingen van haar ouders van in totaal € 100.000 heeft besteed aan de woning. Zij heeft ook de overwaarde van twee eerdere woningen in de echtelijke woning geïnvesteerd, evenals een van haar ouders geleend bedrag van € 20.000, welke lening zij volledig heeft terugbetaald. Daarnaast heeft zij de woning met eigen middelen verfraaid. Volgens haar hebben partijen daarom in 2016 tijdens mediation afgesproken dat de woning zou terugkeren naar het vermogen van de vrouw, en dat alleen de waardevermeerdering over de periode 2009-2016 in de verdeling zou worden betrokken. Partijen hebben in 2016 ook contact gehad met een notaris. De notaris heeft een concept voor partnerschapsvoorwaarden opgesteld, waarin partijen iedere gemeenschap van goederen uitsluiten. Daarbij is besproken dat de woning volledig zou terugkeren naar het vermogen van de vrouw. Ook de hypotheekverstrekker zou hiervan op de hoogte zijn gebracht. De man heeft zich hier destijds niet tegen verzet. Volgens de vrouw hebben partijen de woning begin 2016 feitelijk verdeeld, aangezien de man toen is vertrokken, zij met de kinderen in de woning is gebleven en zij sindsdien alle lasten voor haar rekening heeft genomen. Zij wijst erop dat er inmiddels veel tijd is verstreken tussen dat moment en het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap, en nog meer tussen dat moment en nu. Daarnaast is er sinds 2015 een bijzondere hausse op de woningmarkt. De vrouw vermoedt dat de man bewust heeft gewacht met het indienen van het verzoekschrift om daarvan financieel te profiteren.
2.39.
De man is van mening dat moet worden uitgegaan van de hoofdregel. Volgens hem is er tijdens de mediation geen bindende overeenkomst tot stand gekomen. Er is slechts onderhandeld, maar dat heeft niet geleid tot een definitieve afspraak. Ook de concept-partnerschapsvoorwaarden kunnen volgens hem niet worden aangemerkt als bewijs van een afspraak, aangezien hij deze niet heeft ondertekend en deze op initiatief van de vrouw zijn opgesteld. Bovendien heeft hij ook geld geïnvesteerd in de woning en tijdens het partnerschap ook bijgedragen aan de kosten van de woning. De vrouw heeft na het geregistreerd partnerschap de kosten van de woning voldaan, maar daar stond tegenover dat zij geen gebruikersvergoeding aan de man heeft hoeven betalen. De man stelt dat hij benadeeld zou worden als begin 2016 als peildatum wordt aangehouden, omdat hij bij een eerdere verdeling zijn aandeel in de overwaarde had kunnen aanwenden voor de aankoop van een eigen woning en dan zelf rendement had kunnen maken. De reden dat het verzoek tot ontbinding pas in 2022 is ingediend, is volgens hem gelegen in het feit dat partijen jarenlang hebben geprobeerd hun relatie te herstellen.
2.40.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende heeft aangetoond dat partijen een andere peildatum zijn overeengekomen. Vast staat dat partijen daarover niets schriftelijk hebben vastgelegd. De vrouw stelt weliswaar dat partijen mondeling een afspraak hebben gemaakt, maar dit is door de man voldoende gemotiveerd betwist. Uit de stukken die de vrouw heeft overgelegd, waaronder e-mailberichten uit 2016 van de kandidaat-notaris, blijkt niet dat daadwerkelijk overeenstemming is bereikt over een afwijkende peildatum. Bovendien acht de rechtbank het niet aannemelijk dat partijen op dat moment al een afspraak over de peildatum hebben gemaakt, omdat zij volgens hun eigen verklaringen toen juist bezig waren met overleg over het voortzetten van hun geregistreerd partnerschap, en niet over de manier waarop dit zou worden beëindigd. De vrouw heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel leiden.
2.41.
Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om op grond van redelijkheid en billijkheid af te wijken van de hoofdregel. Het feit dat veel tijd is verstreken sinds de man de woning in 2016 heeft verlaten en de vrouw daar is blijven wonen, is op zichzelf onvoldoende om een andere peildatum te rechtvaardigen. Dat zou anders kunnen zijn indien de man de ontbinding van het partnerschap opzettelijk heeft vertraagd of tegengewerkt, maar daarvan is niet gebleken. De man heeft immers, onweersproken, gesteld dat partijen enige tijd hebben geprobeerd hun relatie te herstellen en dat zij daartoe tot in 2020 gezamenlijk inspanningen hebben verricht. Bovendien is het de man geweest die uiteindelijk het verzoek tot ontbinding heeft ingediend. Ook de omstandigheid dat de woning voor het geregistreerd partnerschap eigendom was van de vrouw, dat zij daar eigen geld in heeft geïnvesteerd en dat de woning sinds 2015 in waarde is gestegen, maakt dit oordeel niet anders, ook niet in samenhang bezien. Voorts weegt het feit dat de vrouw sinds het uiteengaan van partijen de lasten van de woning heeft gedragen onvoldoende zwaar, nu zij in diezelfde periode ook in de woning is blijven wonen. Ten slotte volgt de rechtbank de vrouw niet in haar stelling dat partijen zich hebben gedragen alsof de woning uitsluitend aan de vrouw zou toekomen, nu de man steeds hoofdelijk aansprakelijk is gebleven voor de hypotheekschuld van de woning.
2.42.
Op grond van het voorgaande dient bij de waardering van de echtelijke woning te worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de feitelijke verdeling. Dit betekent dat de taxateur de woning dient te waarderen naar de waarde op het moment van het opstellen van het taxatierapport.
2.43.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan de verkoop van haar aandeel in de woning en dat deze beschikking in de plaats treedt van haar handtekening indien zij weigert te tekenen. De vrouw voert verweer.
De rechtbank wijst het verzoek af, nu gesteld noch gebleken is dat de vrouw haar medewerking aan een eventuele verkoop zal weigeren.
b.
het huurrecht op de woning aan [adres]
2.44.
De man verzoekt het huurrecht aan hem toe te delen.
De vrouw verzoekt het huurrecht aan háár toe te delen, indien zij de echtelijke woning niet kan overnemen, en anders aan de man.
De rechtbank stelt vast dat de man de huurder is en dat hij sinds 2016 in de woning woont. De vrouw heeft er nimmer gewoond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man daarom een groter belang bij het huurrecht dan de vrouw.
De vrouw voert aan dat het in het belang van de kinderen is dat zij het huurrecht krijgt indien zij de woning niet kan overnemen. De rechtbank volgt haar daarin niet. De kinderen verblijven de helft van de tijd bij ieder van de ouders. Indien het huurrecht aan de vrouw zou worden toegedeeld, zou de man andere woonruimte moeten zoeken, waardoor de kinderen alsnog met één van beide ouders zouden moeten verhuizen.
De rechtbank zal het huurrecht daarom aan de man toedelen.
c.
de inboedel
2.45.
Partijen hebben verklaard dat de inboedel reeds onderling is verdeeld. De rechtbank zal daarom op dit punt geen beslissing nemen.
d.
de bankrekeningen
2.46.
De rechtbank stelt vast dat in ieder geval de volgende bankrekeningen tot de gemeenschap behoren:
Op naam van de man:
  • [rekeningnummer] (ING betaalrekening)
  • [rekeningnummer] (ING Oranje spaarrekening)
  • [rekeningnummer] (ABN AMRO Privérekening)
  • [rekeningnummer] (ING Zakelijke Rekening)
  • [rekeningnummer] (Brand New Day Beleggingsrekening)
Op naam van de vrouw:
  • [rekeningnummer] (Rabobank Rabo DirectRekening)
  • [rekeningnummer] (ABN AMRO Ondernemersrekening)
  • [rekeningnummer] (ABN Amro Privérekening)
2.47.
Partijen zijn het erover eens dat de bankrekeningen worden toegedeeld aan degene op wiens naam deze staan, met verrekening van de helft van het saldo per peildatum met de andere partij.
2.48.
Nu geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt wat de saldi waren op 23 december 2022 (de overgelegde belastingaangiften vermelden slechts de saldi per 31 december 2022), zal de rechtbank bepalen dat partijen elkaar binnen twee weken na de datum van deze beschikking afschriften van de op hun naam staande rekeningen dienen te verstrekken, waaruit de saldi per 23 december 2022 blijken. Voorts bepaalt de rechtbank dat partijen binnen vier weken na de datum van deze beschikking de helft van de saldi per genoemde datum van de op hun naam staande rekeningen aan de ander dienen te voldoen.
e.
de auto’s
2.49.
Partijen zijn het erover eens dat de [merk auto] met kenteken [kenteken] aan de man wordt toegedeeld, waarbij hij uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 1.500 aan de vrouw dient te voldoen.
Voorts zijn zij het erover eens dat de [merk auto] met kenteken [kenteken] aan de vrouw wordt toegedeeld tegen een waarde van nihil, zodat zij ter zake van overbedeling geen bedrag aan de man verschuldigd is.
f.
de motor
2.50.
Partijen zijn het erover eens dat de [merk auto] met kenteken [kenteken] aan de man wordt toegedeeld, waarbij hij uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 500 aan de vrouw dient te voldoen.
g., h. en i. de caravan, de eenmanszaak van de man en de eenmanszaak van de vrouw
2.51.
Ter zitting hebben partijen een regeling getroffen omtrent de verdeling van de caravan en de activa en passiva van hun eenmanszaken. Partijen zijn overeengekomen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 3.500 zal voldoen, zijnde de helft van de verkoopopbrengst van een motor die hij in juni 2022 heeft verkocht voor € 7.000.
Voorts is afgesproken dat de caravan, inclusief inboedel, aan de man wordt toegedeeld, evenals de activa en passiva van zijn eenmanszaak, zonder nadere verrekening. De activa en passiva van de eenmanszaak van de vrouw worden aan haar toegedeeld, eveneens zonder verrekening. De man zal het bedrag van € 3.500 voldoen via de derdenrekening van de notaris op het moment van verdeling van de echtelijke woning.
j.
de levensverzekeringspolis
2.52.
Vaststaat dat de man een beleggingsverzekering bij ASR heeft met polisnummer [polisnummer] . Partijen zijn het erover eens dat deze in de verdeling dient te worden betrokken. Nu geen stukken zijn overgelegd waaruit de waarde van de verzekering blijkt, zal de rechtbank bepalen dat de verzekering wordt toebedeeld aan de man, dat de man binnen twee weken na de datum van deze beschikking aan de vrouw een overzicht moet verstrekken waaruit de waarde van de polis per 23 december 2023 blijkt, en dat hij binnen vier weken na de datum van deze beschikking de helft van die waarde aan de vrouw moet betalen.
Pensioen
2.53.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man binnen vier weken na de datum van deze beschikking een pensioenoverzicht dient te verstrekken. Zij voert aan dat zij inzicht wil verkrijgen in het pensioen van de man. De vrouw zal op haar beurt haar eigen pensioenoverzicht overleggen, zodat de gegevens kunnen worden uitgewisseld en de betrokken pensioenfondsen geïnformeerd kunnen worden.
2.54.
De man voert verweer en stelt dat hij het gevraagde pensioenoverzicht als productie 12 in deze procedure heeft overgelegd. Volgens hem dient het verzoek van de vrouw daarom te worden afgewezen.
2.55.
De rechtbank overweegt dat, nu de man het gevraagde pensioenoverzicht reeds heeft overgelegd, de vrouw geen belang meer heeft bij haar verzoek. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt uit de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen, aangegaan te [plaats] op [datum] ;
3.2.
bepaalt dat de minderjarigen [de minderjarigen] :
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] , en
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
hun hoofdverblijfplaats hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
[de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] verblijven overeenkomstig het repeterende vierweekse rooster van de vader:
in week 1:
  • van maandag uit school tot woensdag naar school bij de moeder;
  • van woensdag uit school tot vrijdag naar school (waarbij zij op vrijdag zelfstandig naar school gaan) bij de vader;
  • van vrijdag uit school tot zaterdag 10 uur naar de moeder (waarbij zij op zaterdag zelfstandig naar de vader gaan);
  • van zaterdag 10.00 uur tot maandag naar school (waarbij zij op maandag zelfstandig naar school gaan) bij de vader;
in week 2:
  • van maandag uit school tot woensdag naar school bij de moeder;
  • van woensdag uit school tot vrijdag naar school bij de vader;
  • van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de moeder;
in week 3:
  • van maandag uit school tot woensdag naar school (waarbij zij op woensdag zelfstandig naar school gaan) bij de vader;
  • van woensdag uit school tot maandag naar school bij de moeder;
in week 4:
  • van maandag uit school tot donderdag naar school (waarbij zij op donderdag zelfstandig naar school gaan) bij de vader;
  • van donderdag uit school tot vrijdag naar de school bij de moeder;
  • van vrijdag uit school tot maandag naar school (waarbij zij op maandag zelfstandig naar school gaan) bij de vader;
De vakantieregeling is als volgt:
  • op de vrijdag voorafgaand aan de vakantie verblijven de kinderen bij de ouder met wie zij op vakantie zullen gaan;
  • voorjaarsvakantie: Om en om per jaar; 2025 vader, 2026 moeder en zo verder;
  • meivakantie: Ieder een week, wisselend per jaar de eerste of de tweede week. In 2025 vader de eerste week, moeder de tweede week en zo verder;
  • zomervakantie: Ieder drie weken, wisselend per jaar de eerste drie of de tweede drie weken. 2025 moeder de eerste drie weken, vader de laatste drie weken;
  • herfstvakantie: Om en om per jaar. 2025 Moeder, 2026 vader, en zo verder;
  • kerstvakantie: Ieder een week, wisselend per jaar de eerste of de tweede week, in 2025 moeder eerste week, tweede week vader en zo verder;
3.4.
bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan [adres] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
3.5.
bepaalt dat de man € 272 per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] , met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
bepaalt dat de echtelijke woning aan [adres] aan de vrouw wordt toegedeeld tegen de waarde zoals vast te stellen door [makelaarskantoor] te [plaats] , onder de volgende voorwaarden:
  • de vrouw is financieel in staat de woning over te nemen;
  • de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypothecaire geldlening; en
  • de vrouw voldoet op het moment van de toedeling aan de man de helft van de overwaarde van de woning;
3.7.
bepaalt dat partijen gezamenlijk opdracht geven aan [makelaarskantoor] te [plaats] tot taxatie van de woning;
3.8.
bepaalt dat de taxatie dient plaats te vinden op de waarde per datum van het opstellen van het taxatierapport;
3.9.
bepaalt dat de vrouw uiterlijk binnen zes maanden na inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand de benodigde financiering voor de overname van de woning dient te realiseren;
3.10.
bepaalt dat, indien de toedeling van de woning aan de vrouw onder 3.6 genoemde voorwaarden niet mogelijk blijkt, de woning zal worden verkocht aan een derde, via een door partijen gezamenlijk aan te wijzen makelaar, tegen een door de makelaar geadviseerde vraagprijs;
3.11.
bepaalt dat partijen gehouden zijn de adviezen van de makelaar op te volgen met betrekking tot de acceptatie van uitgebrachte biedingen;
3.12.
deelt het huurrecht op de woning aan [adres] toe aan de man;
3.13.
deelt de volgende bankrekeningen toe aan de man:
  • [rekeningnummer] (ING betaalrekening);
  • [rekeningnummer] (ING Oranje spaarrekening);
  • [rekeningnummer] (ABN AMRO Privérekening);
  • [rekeningnummer] (ING Zakelijke Rekening);
  • [rekeningnummer] (Brand New Day Beleggingsrekening);
3.14.
deelt de volgende bankrekeningen toe aan de vrouw:
  • [rekeningnummer] (Rabobank Rabo DirectRekening);
  • [rekeningnummer] (ABN AMRO Ondernemersrekening);
  • [rekeningnummer] (ABN Amro Privérekening);
3.15.
bepaalt dat partijen elkaar binnen twee weken na de datum van deze beschikking bankafschriften dienen te verstrekken van de op zijn respectievelijk haar naam staande rekeningen, waaruit de saldi per 23 december 2022 blijken;
3.16.
bepaalt dat partijen binnen vier weken na de datum van deze beschikking de helft van de saldi per 23 december 2022 van de op zijn respectievelijk haar naam staande bankrekeningen aan de andere partij moeten betalen;
3.17.
bepaalt dat de beleggingsverzekering bij ASR met polisnummer [polisnummer] wordt toegedeeld aan de man;
3.18.
bepaalt dat de man binnen twee weken na de datum van deze beschikking aan de vrouw een overzicht moet verstrekken waaruit de waarde van deze onder 3.17 genoemde polis per 23 december 2023 blijkt;
3.19.
bepaalt dat de man binnen vier weken na de datum van deze beschikking de helft van de onder 3.18 genoemde waarde aan de vrouw moet betalen;
3.20.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.S. Goedèl, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Leertouwer op 17 april 2025.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.