ECLI:NL:RBNHO:2025:4394

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
11374909
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N. Ćulafić
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurachterstand en verrekening bij beëindiging huurovereenkomst bedrijfsruimte

In deze zaak vordert de eiser betaling van een huurachterstand van € 13.600,00 van de gedaagde, die een bedrijfsruimte huurt. De huurovereenkomst is tussentijds beëindigd middels een vaststellingsovereenkomst, waarin is afgesproken dat de borg bij de verhuurder blijft. De gedaagde heeft de huur van de maanden april tot en met juli 2024 niet betaald en beroept zich op verrekening met de borg. De kantonrechter oordeelt dat het beroep op verrekening niet slaagt, omdat de gedaagde geen recht heeft op teruggave van de borg volgens de vaststellingsovereenkomst. De kantonrechter wijst de vordering van de eiser toe, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, en veroordeelt de gedaagde in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 10 april 2025.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zaanstad
Zaaknummer: 11374909 \ CV EXPL 24-2905
Vonnis van 10 april 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: Koning en de Raadt B.V. Incassospecialisten,
tegen
[gedaagde] H.O.D.N. [naam],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.
De zaak in het kort
Eiser vordert betaling van een huurachterstand van een bedrijfsruimte. Partijen hebben de huurovereenkomst tussentijds beëindigd middels een vaststellingsovereenkomst. Het beroep van gedaagde op verrekening van de huurachterstand met de borg slaagt niet, omdat partijen in de vaststellingsovereenkomst de afspraak hebben gemaakt dat de borg bij de verhuurder/eiser zou blijven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 oktober 2024
  • de aantekeningen van de mondelinge conclusie van antwoord ter rolzitting van 9 januari 2025;
  • de akte van [eiser] met twee aanvullende producties van 5 maart 2025;
  • de mondelinge behandeling van 14 maart 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt, en de pleitaantekeningen van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] huurt per augustus 2023 een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a Burgerlijk Wetboek (BW) van [eiser] . De bedrijfsruimte is gelegen aan de [adres] te [woonplaats 2] . Partijen hebben hiertoe in juli 2023 een huurovereenkomst gesloten.
2.2.
Partijen zijn in de huurovereenkomst onder meer het volgende overeengekomen. De looptijd van de huurovereenkomst is drie jaren per augustus 2023, en [gedaagde] heeft de mogelijkheid heeft om de overeenkomst tussentijds op te zeggen met een opzegtermijn van zes maanden. De huurprijs bedraagt in totaal € 3.400,00 per maand. [gedaagde] betaalt een waarborgsom ter grootte van het bedrag van € 9.370,00. De makelaar van [eiser] , Beudeker Vastgoedmanagement, treedt op als beheerder van alle aangelegenheden betreffende de huurovereenkomst.
2.3.
Op 18 april 2024 stuurt de vrouw van [gedaagde] , een emailbericht aan de makelaar van [eiser] waarin ze schrijft dat het nodig is om de huurovereenkomst te beëindigen, omdat [gedaagde] in het ziekenhuis ligt en het op dat moment niet bekend is wanneer hij weer beter zal zijn.
2.4.
De makelaar verstuurt namens [eiser] op 22 april 2024 het voorstel aan de vrouw van [gedaagde] dat [eiser] op zoek gaat naar een nieuwe huurder en dat [gedaagde] doorgaat met de huur betalen tot [eiser] een nieuwe huurder heeft gevonden. Het voorstel bevat ook de afspraak dat [eiser] de waarborgsom behoudt.
2.5.
Op 18 juni 2024 komen partijen overeen om de huurovereenkomst te beëindigen per 1 augustus 2024. Ter zake van de beëindiging van de huurovereenkomst hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin ze onder andere overeenkomen:
“(…) - De borg blijft in bezit van de verhuurder. (…)”
2.6.
[gedaagde] heeft de huur van de maanden april, mei, juni en juli 2024 onbetaald gelaten.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 13.600,00 aan huurachterstand, te vermeerderen met wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten. [eiser] legt aan de vordering ten grondslag dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan zijn betalingsverplichting op grond van de huurovereenkomst door de huur van de maanden april tot en met juli 2024 onbetaald te laten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] erkent de achterstand in het betalen van de huur aan [eiser] . Toch vindt hij dat hij niet de volledige huurachterstand hoeft te betalen. [gedaagde] voert aan dat de vordering dient te worden verrekend met de waarborgsom, aangezien [eiser] de waarborgsom niet heeft terugbetaald na de beëindiging van de huurovereenkomst.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Huurachterstand en verrekening
4.1.
[gedaagde] erkent de gevorderde huurachterstand, zodat deze in beginsel toewijsbaar is.
4.2.
Op grond van het beding over de borg in de vaststellingsovereenkomst heeft [gedaagde] geen recht op teruggave van de waarborgsom door [eiser] . Tussen partijen is geen discussie over de uitleg van dit beding. [gedaagde] heeft ook geen argumenten aangevoerd waarom hij niet gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst. Integendeel, tijdens de zitting verklaarde [gedaagde] het allemaal niet meer zo precies te kunnen herinneren, maar erkende hij wel dat hij aan deze overeenkomst gebonden is. Het beroep van [gedaagde] op verrekening slaagt daarom niet, en de kantonrechter zal de vordering toewijzen.
Overige vorderingen
4.2.
In het lichaam van de dagvaarding maakt [eiser] aanspraak op de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a Burgerlijk Wetboek (BW). In het petitum heeft hij daar geen gevolg aan gegeven en vordert [eiser] de wettelijke rente. Als er wettelijke rente is gevorderd, terwijl er wettelijke handelsrente gevorderd had kunnen worden, mag de kantonrechter niet in plaats van het gevorderde de handelsrente toewijzen. [1] De kantonrechter zal de daarom de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toewijzen. Nu [eiser] niet heeft gesteld wanneer het verzuim is ingetreden, zal de kantonrechter de wettelijke rente toewijzen van de dag van dagvaarding.
4.3.
Ten overvloede merkt de kantonrechter het volgende op over de wettelijke handelsrente. Hij kan de vergoeding alleen toewijzen wanneer er sprake is van een handelsovereenkomst. Van een handelsovereenkomst kan sprake zijn wanneer deze tot stand is gekomen tussen natuurlijke personen die handelen in uitoefening van beroep of bedrijf, oftewel in de hoedanigheid van ondernemer. Het enkele gegeven dat het draait om de verhuur van een bedrijfsruimte maakt niet dat er sprake is van een handelsovereenkomst. [2] [eiser] heeft niet gesteld dat hij handelde in uitoefening van beroep of bedrijf. Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat de verhuur van de bedrijfsruimte geen relatie heeft met zijn beroep, dat van bloemenverkoper. De wettelijke handelsrente zou hierom, indien gevorderd, niet toegewezen worden.
4.4.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is van toepassing. [eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. [eiser] heeft daarom recht op een vergoeding voor de kosten van die werkzaamheden. Het gevorderde bedrag van € 1.102,31 aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen tot het wettelijke tarief dat hoort bij de hoofdsom van € 13.600,00 waartoe de gedaagde partij zal worden veroordeeld, te weten € 911,00.
Betalingsregeling
4.5.
Tijdens de zitting heeft [eiser] toegezegd dat hij bereid is om met een betalingsregeling akkoord te gaan die voor beide partijen aanvaardbaar is. Daartoe zal [gedaagde] contact dienen op te nemen met [eiser] en de benodigde gegevens moeten verstrekken. De kantonrechter vertrouwt erop dat [eiser] deze toezegging gestand zal doen.
Proceskosten
4.6.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
115,22
- griffierecht
706,00
- salaris gemachtigde
812,00
(2 punten × € 406,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.768,22

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 13.600,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 17 oktober 2024 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 911,00 aan buitengerechtelijke kosten,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.768,22, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Ćulafić en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2025.

Voetnoten

1.De kantonrechter volgt hierin de lijn van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in haar uitspraak van 28 augustus 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX6052, r.o. 2.3.2-2.3.6.
2.Vergelijk HvJ EU 15 december 2016, C-256/15, ECLI:EU:C:2016:954 (Nemec/Republika Slovenija), overweging 33.