3.3.1Vrijspraak feit 1 primair en subsidiairMet de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen wat de verdachte onder 1 primair en subsidiair ten laste is gelegd, zodat zij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op basis van het dossier en de behandeling op de zitting het volgende vast.
Op 2 oktober 2023 rond 19.30 uur reed de verdachte in de auto van haar werk naar huis. De verdachte reed rechtdoor op de [straatnaam 1], een weg waar zij vaker reed en waar zij de verkeerssituatie dus kende. Het slachtoffer reed op de fiets vanuit een zijweg, de [straatnaam 2], de [straatnaam 1] op. Op de T-splitsing van die twee wegen zijn de auto en de fiets in aanrijding gekomen. Het slachtoffer heeft bij de botsing ernstige verwondingen opgelopen, waaraan hij vier dagen later in het ziekenhuis is overleden.
Na het ongeval is ter plaatse aan de betrokken auto en fiets en aan de hand van videobeelden van het ongeval forensisch technisch onderzoek verricht. Uit dit onderzoek blijkt het volgende. De [straatnaam 1] is een voorrangsweg met een toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur (km/u). Op de [straatnaam 2], bij de T-splitsing met de
[straatnaam 1] staan haaientanden op het wegdek. De voorrangssituatie wordt daarnaast op beide wegen kenbaar gemaakt met verkeersborden. Het was op het moment van het ongeval droog en ook het wegdek was droog. Het was donker. De [straatnaam 1] was voorzien van werkende straatverlichting. Langs de [straatnaam 2] stonden geen lantaarnpalen. Vlak voor de aansluiting met de [straatnaam 1] bevindt zich op de [straatnaam 2] een bruggetje over water, met aan weerszijden een hekwerk met tralies. Dit hekwerk is mogelijk van invloed geweest op het zicht van de verdachte. Zowel de verdachte als het slachtoffer reden die avond met verlichting aan. De auto en de fiets vertoonden geen bijzonderheden die van invloed kunnen zijn geweest op het ontstaan van het ongeval.
De verdachte is ter hoogte van de T-splitsing van de [straatnaam 1] met de [straatnaam 2] met de voorzijde van haar auto tegen de linkerzijde van het slachtoffer aangereden. Daarna heeft zij geremd. De oorzaak van het ongeval is gelegen in het feit dat het slachtoffer geen voorrang heeft verleend aan de verdachte.
Er is een indicatieve gemiddelde snelheid van de auto van de verdachte bepaald. De verdachte reed met een indicatieve gemiddelde snelheid van minimaal 51 km/u en maximaal 57 km/u.
Verder blijkt uit het onderzoek dat de verdachte een te hoog THC-gehalte in haar bloed had, namelijk 5,1 microgram per liter bloed, terwijl de grenswaarde 3 microgram per liter is, en dat zij op het moment van het ongeval of kort daarvoor niet haar mobiele telefoon gebruikte.
De verdachte heeft direct na het ongeval ter plaatse, in het politieverhoor en op de zitting verklaard dat zij de toegestane snelheid reed en dat zij bij het naderen van de T-splitsing van de [straatnaam 1] met de [straatnaam 2] naar rechts in de richting van het bruggetje op de [straatnaam 2] heeft gekeken. Zij heeft het slachtoffer niet gezien. Vervolgens keek zij kort in haar achteruitkijkspiegel om zich van eventueel van achteren naderend verkeer te vergewissen. Toen hoorde de verdachte een harde klap op haar voorruit en zag zij, nadat zij haar auto tot stilstand had gebracht, het slachtoffer op de weg liggen.
Primair: artikel 6 WVW
De eerste vraag die aan de rechtbank voorligt is of de verdachte zich als deelnemer aan het verkeer zo heeft gedragen, dat het ongeval aan haar schuld te wijten is. Om tot het oordeel te komen dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW, moet sprake zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid en/of onoplettendheid en/of onachtzaamheid. Daarbij moet de rechtbank kijken naar het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of de verdachte tekortschoot in vergelijking met een gemiddelde andere persoon in vergelijkbare omstandigheden en met een vergelijkbare hoedanigheid. Of sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW kan niet uit de ernst van de gevolgen worden afgeleid.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte zich aanmerkelijke onvoorzichtig heeft gedragen. Op basis van het dossier kan niet worden bewezen dat zij de ter plaatse geldende maximumsnelheid heeft overschreden. Evenmin is gebleken dat de verdachte haar aandacht niet bij het autorijden had of op andere wijze onvoorzichtig of onoplettend heeft gereden. De rechtbank gaat uit van de verklaring van de verdachte dat zij vlak voor de aanrijding eerst naar de [straatnaam 2] en daarna in haar achteruitkijkspiegel heeft gekeken. Het is niet uit te sluiten dat door de combinatie van de onverlichte [straatnaam 2] met het hekwerk op de brug het slachtoffer niet zichtbaar was voor de verdachte. De rechtbank acht verder van belang dat de verdachte op een voorrangsweg reed en zij niet zonder meer hoefde te verwachten dat verkeer komende uit de [straatnaam 2] zou oversteken zonder voorrang te verlenen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank niet bewezen dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gereden. Niet is gebleken dat zij minder voorzichtig heeft gehandeld dan van haar onder de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. Het enkele feit dat zij het slachtoffer niet heeft gezien is onvoldoende voor schuld in de zin van artikel 6 WVW.
Omdat ten laste is gelegd dat de verdachte zich zo heeft gedragen dat het ongeval aan haar schuld te wijten is, terwijl zij onder invloed was (als strafverzwarende omstandigheid), merkt de rechtbank ten overvloede nog het volgende op. Een te hoog THC-gehalte beïnvloedt de rijvaardigheid negatief. Het bij de verdachte gemeten THC-gehalte (5,1 microgram per liter bloed) is echter niet zo hoog, dat louter op grond hiervan kan worden vastgesteld dat zij aanmerkelijk onoplettend of onvoorzichtig heeft gereden.
Subsidiair: artikel 5 WVW
Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de verdachte artikel 5 WVW heeft overtreden. Om tot een veroordeling voor dit feit te kunnen komen, moet sprake zijn van zodanige gedragingen van de verdachte dat gevaar en/of hinder op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt. Het feit dat een aanrijding is ontstaan, leidt niet zonder meer tot een bewezenverklaring van het bestanddeel gevaar. Het veroorzaken of kunnen veroorzaken van gevaar op de weg vereist minst genomen een zekere mate van concreet gevaarscheppend gedrag.
Zoals hierboven is overwogen, kan de rechtbank niet vaststellen dat het verkeersongeval is veroorzaakt door het rijgedrag van de verdachte. Om dezelfde reden is evenmin vast te stellen dat sprake was van gevaarscheppend gedrag aan de zijde van de verdachte. De verdachte zal daarom ook van het subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken.