ECLI:NL:RBNHO:2025:4521

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
15/132613-21
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van poging tot moord met schutter schietincident en overwegingen over bewijs en strafmaat

Op 25 april 2025 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van poging tot moord. De zaak betreft een schietincident dat plaatsvond op 11 april 2021 in Den Helder, waarbij de verdachte samen met een andere schutter opzettelijk en met voorbedachten rade het leven van een slachtoffer heeft bedreigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in de vervolging. De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende bewijs was voor een veroordeling, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen. De rechtbank heeft op basis van bewijsmiddelen, waaronder camerabeelden en telefoongegevens, geconcludeerd dat de verdachte een van de schutters was. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Daarnaast is er een schadevergoeding van € 5.000,- toegewezen aan het slachtoffer, die als gevolg van het schietincident immateriële schade heeft geleden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/132613-21 (P)
Uitspraakdatum: 25 april 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 11 april 2025 in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. A. van Loon, en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. M. Jonk, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 11 april 2021 te Den Helder, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [het slachtoffer] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en na kalm, beraad en rustig overleg:
- naar de woning van die [het slachtoffer] aan de [adres A] is/zijn gegaan en/of
- (vervolgens) op het raam heeft/hebben geklopt en/of
- de voordeur heeft/hebben opengebroken/opengetrapt (waardoor die [het slachtoffer] naar de voordeur werd gelokt en/of naar buiten is gekomen) en/of
- (vervolgens) meermalen, althans eenmaal (terwijl die [het slachtoffer] buiten was) met (een) vuurwapen(s) (een) kogel(s) heeft/hebben afgevuurd op/in de richting van die
[het slachtoffer] en/of de woning van die [het slachtoffer] ,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 april 2021 te Den Helder, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [het slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, en/of met zware mishandeling, door meermalen, althans eenmaal (terwijl die [het slachtoffer] buiten was) met (een) vuurwapen(s) (een) kogel(s) af te vuren op/in de richting van die [het slachtoffer] en/of de woning van die [het slachtoffer] .

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
2.1
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard vanwege een schending van een beginsel van een behoorlijke procesorde, te weten het gelijkheidsbeginsel. Het openbaar ministerie heeft de zaak tegen een voormalige medeverdachte, [naam A] , geseponeerd wegens onvoldoende bewijs, terwijl er geen noemenswaardig onderscheid bestaat tussen de bewijsrechtelijke positie van deze [naam A] en de verdachte. In de visie van de raadsman is sprake van gelijke gevallen, die ten onrechte ongelijk behandeld zijn.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Zo’n uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het gelijkheidsbeginsel (of het verbod van willekeur).
Bovenstaande strekt ertoe dat, als het openbaar ministerie met de beslissing tot (voortzetting van de) vervolging een zaak ter beoordeling aan de rechter heeft voorgelegd, alleen uitzonderlijke met die vervolgingsbeslissing samenhangende omstandigheden beletten dat de rechter een inhoudelijk oordeel velt over de in de tenlastelegging vervatte beschuldiging door de beraadslaging over de in artikel 350 Sv genoemde vragen (Vgl. HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1633).
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt. Niet aannemelijk is geworden dat door het openbaar ministerie om andere dan door de officier van justitie aangevoerde bewijstechnische redenen tot niet gelijkluidende vervolgingsbeslissingen in de zaak van de verdachte en de voormalige medeverdachte heeft besloten. Anders dan de raadsman met de onderbouwing van zijn verweer wil, valt de inhoudelijke beoordeling van het bewijs buiten het bestek van de hier door de rechtbank aan te leggen toets. Het door de raadsman aangevoerde kan daarmee niet leiden tot de conclusie dat met de vervolging van de verdachte het openbaar ministerie het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Voorts is niet aannemelijk geworden dat het openbaar ministerie met de beslissing tot vervolging van de verdachte kennelijk onredelijk of willekeurig heeft gehandeld in de zin als hierboven omschreven.
Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de officier van justitie ook overigens ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Beoordeling van het bewijs
3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit (medeplegen van poging tot moord).
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte integraal van hetgeen hem ten laste is gelegd dient te worden vrijgesproken wegens - kort gezegd - gebrek aan (betrouwbaar) bewijs. De raadsman stelt voorop dat de stellig ontkennende verklaring van de verdachte bevestiging vindt in de verschillende andere onderzoeksgegevens, terwijl het gepresenteerde bewijs dat de verdachte betrokken zou zijn geweest bij de schietpartij in meerdere opzichten twijfelachtig is te noemen of onvoldoende bewijskracht heeft. Volgens de raadsman zijn de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte B] onbetrouwbaar en niet consistent. De stemherkenning van de verdachte is reeds onbetrouwbaar, omdat verschillende getuigen, onder wie een politieagent, daarin de stem herkennen van andere personen en de herkenning aan de kleding is zonder verdere uiterlijke persoonskenmerken onvoldoende onderscheidend. De zendmastgegevens zijn onvolledig en daardoor betekenisloos, aldus de raadsman.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit (medeplegen van poging tot moord) op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsmotivering en bespreking van het verweer
Betrokkenheid verdachte
Uit de bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de verdachte een van de twee schutters is geweest die op 11 april 2021 in opdracht van mededader [medeverdachte B] in de richting van aangever [het slachtoffer] heeft geschoten. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
Op beelden van de ringdeurbel van het huis aan de [adres B] , die destijds op tv zijn uitgezonden, worden vlak voor het schietincident rond 22:28 uur twee mannen gezien die in de richting lopen van de [adres A] (het huis van aangever [het slachtoffer] ). Een van de mannen met een wat zware stem vroeg: “nummer [X] of [Y] ?”. Een van de mannen (die in het proces-verbaal als NN2 wordt aangeduid) draagt een donkere trainingsbroek met onder de knie een roze/oranje fluorescerende horizontale streep rondom de kuit stuk. Deze man droeg daarnaast laag model witte sneakers.
Gelet op het tijdstip van deze beelden (te weten: vlak voor het schietincident), alsook de vraag welk huisnummer het betreft (waarbij huisnummer [Y] overeenkomt met het huis van de aangever), gaat de rechtbank ervan uit dat de mannen op deze beelden de twee schutters zijn geweest.
In de telefoon van de verdachte is een foto aangetroffen (p. 182) waarop twee benen te zien zijn die gekruist op een tafeltje liggen. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat daarop zijn benen met zijn kleding en schoenen te zien zijn. De broek op foto vertoont een horizontale streep in een felle neonkleur, op de foto roodroze, rondom de kuit en een laag model witte sneakers.
Blijkens een chatgesprek tussen de verdachte en zijn toenmalige vriendin [getuige A] op 4 mei 2021 meent zijn vriendin op de camerabeelden de verdachte te hebben herkend, waarbij zij benoemt dat het niet slim van hem was kleding met neon te dragen. In haar verklaring bij de politie heeft [getuige A] bevestigd dat als je de camerabeelden ziet je kunt denken dat het de verdachte is in een trainingsbroek met neon roze/oranje.
De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de verdachte destijds een broek en schoenen had die overeenkwamen met de broek en schoenen die een van de twee schutters droeg. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de donkerkleurige broek een duidelijk onderscheidend kenmerk heeft in de vorm van een rozeachtige neonkleurige horizontale streep rondom de kuit.
Dat op de broek van de schutter tevens verticale lichte strepen langs de zijkant van het been te zien zijn, en dat die strepen niet te zien zijn op de foto van de verdachte met zijn benen op het tafeltje, maakt dit niet anders. Daarbij acht de rechtbank van belang het perspectief van waaruit de foto is genomen, waardoor verklaarbaar is dat strepen op de zijkant van de benen op die foto niet te zien zijn. Ook het gegeven dat [de verdachte] toen hij later in de nacht staande is gehouden door de politie blijkens de foto’s die daarvan zijn gemaakt andere kleding (onder meer een spijkerbroek en donkere schoenen) droeg dan NN2, zoals door de raadsman is aangevoerd, kan aan vorengaande conclusie geen afbreuk doen. Aan de kleding die de verdachte bij zijn staandehouding droeg komt naar het oordeel van de rechtbank geen betekenis toe, omdat uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat [de verdachte] (de eerste keer) is staande gehouden op maandag 12 april 2021 rond 01:20 uur. Dit is enkele uren na het schietincident en de verdachte heeft dus in de tussentijd alle tijd gehad om zich om te kleden.
Dat [de verdachte] de schutter in de broek met neonstreep was, wordt verder ondersteund door de verklaring van getuige [getuige B] . Hij heeft bij de politie verklaard dat in de stem op de ringdeurbeelden de stem van de verdachte herkent. Zijn verklaring over die herkenning is concreet en genuanceerd. Bij de rechter-commissaris heeft hij die verklaring gehandhaafd. Er is de rechtbank niet gebleken van enige aanleiding om aan de betrouwbaarheid of geloofwaardigheid van deze getuige te twijfelen. Van enig belang om een ander als een van de schutters aan te wijzen dan degene die de getuige verklaart herkend te hebben is niets gebleken.
Voorts heeft de rechtbank de beschikbare telefoongegevens betrokken bij haar oordeel dat de verdachte een van de twee schutters is geweest. Op basis van zendmastgegevens kan worden vastgesteld dat het telefoonnummer van de verdachte de hele avond actief was, behalve rondom het tijdstip van het schietincident. De laatste aanstraling voor het schietincident was om 22:04 uur: toen straalde zijn telefoonnummer de zendmast [mast A] in Den Helder aan. Deze zendmast geeft dekking aan de plaats van het delict en is niet een zogenaamde ‘thuiszendmast’ van de verdachte. Vanaf dat moment zijn er geen telecomcontacten geweest. De eerste zendmast die door het telefoonnummer van de verdachte vervolgens weer werd aangestraald is die van zijn ‘thuiszendmast’ op de [mast B] om 23.15 uur.
Met andere woorden, in afwijking van zijn telefoongebruik voor en na het schietincident maakt de telefoon van de verdachte gedurende ruim een uur van geen enkele zendmast gebruik, terwijl juist in die tijdspanne het schietincident plaats vindt. Voor dit gegeven heeft de verdachte geen (steekhoudende) verklaring kunnen geven. Ter zitting heeft hij aangegeven er überhaupt geen verklaring voor te hebben. Bij de politie heeft hij aangegeven de gehele avond tot het moment dat hij werd gecontroleerd door de politie omstreeks 01:20 uur, bij zijn vriend [medeverdachte 2] thuis op bezoek te zijn geweest en daarom zijn telefoon niet gebruikt te hebben. Deze verklaring is niet aannemelijk geworden. De telecomgegevens komen niet overeen met die verklaring. Daaruit blijkt immers dat zijn telefoon alleen van 19:33 uur tot 20:30 uur de zendmast aanstraalt op de [mast C] te Den Helder, waar de woning van [medeverdachte 2] niet ver vanaf ligt. Vervolgens straalt zijn telefoon tot aan de zendmast-stilte enkel zendmasten aan in de omgeving van de plaats delict en verdachtes eigen woongebied te Den Helder. Tot die zendmasten behoort ook de eerste zendmast die weer wordt aangestraald na afloop van de zendmast-stilte. Met verdachtes verklaring is verder niet te rijmen dat hij vlak voor 21:00 uur telefonisch contact met [medeverdachte 2] heeft gehad van iets meer dan vijf minuten. Met de zendmastgegevens is dit wel te rijmen.
De rechtbank hecht in dit verband geen waarde aan de verklaring van [medeverdachte 2] , die de verklaring van [de verdachte] heeft bevestigd. Blijkens [medeverdachte 2] verklaring bij de politie (pagina 468) na confrontatie met een chatgesprek met de moeder van [de verdachte] , bedoelt hij met de tekst dat hij zijn best gaat doen om zijn kont eruit te halen, dat hij er alles aan zal doen om zijn maat [de verdachte] uit de cel te houden.
Op basis van de telefoongegevens gaat de rechtbank er dus van uit dat de verdachte – anders dan hij heeft verklaard – niet in de woning van [medeverdachte 2] was rondom de tijdstip van het schietincident.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de slotsom dat de verdachte de schutter is geweest in de broek met de neonstreep en witte lage sneakers.
Medeplegen
De gezamenlijke uitvoering door de verdachte en de andere schutter, zoals daarvan uit de bewijsmiddelen blijkt, houdt een zodanig nauwe en bewuste samenwerking in dat van medeplegen moet worden gesproken.
Voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van poging moord is vereist dat de verdachte ‘voorbedachte raad’ heeft gehandeld. Daarvoor moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Uit de volgende feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd blijkt dat de verdachte zich enige tijd heeft kunnen beraden.
[medeverdachte B] heeft aan de verdachte en de tweede schutter de opdracht gegeven voor het schietincident. Tussen het accepteren van deze opdracht en het moment dat de verdachte vervolgens voor de deur van aangever stond was er voldoende tijd en gelegenheid voor de verdachte om zich te beraden. Het dossier biedt geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de verdachte ook maar iets heeft ondernomen om zijn besluit te schieten in de richting van de aangever terug te draaien.
Daarnaast is gebleken dat voorafgaand aan het schieten op de ramen van aangever is geklopt en dat de deur van de woning van aangever is ingetrapt. Dit alles met het kennelijke doel om de aangever zijn woning uit te lokken om vervolgens op hem te schieten zodra hij naar buiten kwam. Deze gang van zaken wijst op een doelgerichte en doordachte aanpak, hetgeen niet past bij een plotselinge opwelling of een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zicht daarvan rekenschap te geven. Van contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan is evenmin gebleken. Daarmee is sprake van voorbedachten rade.
Voorwaardelijk opzet
Voor een bewezenverklaring van poging moord is verder vereist dat de verdachte opzet had om de aangever te vermoorden. Ook bij voorbedachte raad is voldoende dat de verdachte in voorwaardelijke zin opzet heeft gehad op de dood.
Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het, behoudens contra-indicaties, niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast. De aangever is, na het horen van geklop op zijn raam en het plots openvliegen van de voordeur, zijn huis uitgekomen en zag meteen toen hij voor zijn huis stond een persoon iets om hem richten. Hij zag vervolgens lichtflitsen van die persoon komen en hoorde aan een zoefgeluid langs hem dat er op hem geschoten werd. Hij hoorde dat iets de gevel van zijn woning raakte. Daarna heeft hij nog meer knallen gehoord. Uit het forensisch onderzoek blijkt dat met twee verschillende wapens – waaronder met een zwaar kaliber wapen –minimaal zes keer is geschoten. In de voorgevel van de eigen woning en de woning van de buren zijn diverse schotbeschadigingen gevonden. Deze varieerden in hoogte.
Uit genoemde feiten en omstandigheden volgt dat in het wilde weg meerdere schoten zijn gelost met verschillende wapens, waaronder met een zwaar kaliber, in de richting van de aangever, die zich onbeschermd buiten voor zijn woning bevond. Door zo te handelen is de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat de aangever door een of meer kogels geraakt zou worden. Onder de genoemde omstandigheden ontstond daarmee ook de aanmerkelijke kans dat de aangever dodelijk letsel zou oplopen. De gedragingen van de verdachte als schutter zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht geweest op het in het leven roepen van genoemde aanmerkelijk kans op dodelijk letsel, dat het niet anders kan zijn dan hij die aanmerkelijke kans hebben aanvaard. Van contra-indicaties is niet gebleken.
De rechtbank oordeelt dan ook dat sprake is van voorwaardelijk opzet: de verdachte heeft de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever [het slachtoffer] als gevolg van het schietincident zou worden gedood.
Conclusie
De rechtbank acht het medeplegen van poging tot moord zoals primair is ten laste gelegd dan ook wettig en overtuigend bewezen.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 11 april 2021 te Den Helder, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [het slachtoffer] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met anderen, met dat opzet en na kalm, beraad en rustig overleg:
- naar de woning van die [het slachtoffer] aan de [adres A] zijn gegaan en
-vervolgens op het raam hebben geklopt en
- de voordeur hebben opengetrapt waardoor die [het slachtoffer] naar de voordeur werd gelokt en naar buiten is gekomen en
- vervolgens meermalen, terwijl die [het slachtoffer] buiten was met vuurwapens kogels hebben afgevuurd op/in de richting van die
Moinate,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van poging tot moord
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5,5 jaar met aftrek van voorarrest. Daarbij heeft de officier van justitie de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis per de datum van het vonnis gevorderd.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich vanwege de bepleite integrale vrijspraak onthouden van een strafmaatverweer.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een poging tot moord. Hij heeft samen met een andere schutter de opdracht uitgevoerd om te schieten op de ex-partner van de opdrachtgever. De verdachte en de andere schutter hebben met vuurwapens meermalen in de richting van het slachtoffer geschoten, na hem eerst zijn woning uitgelokt te hebben. Daarbij heeft de verdachte naar de rechtbank aanneemt niet tot doel gehad het slachtoffer te doden. Maar hij heeft zonder meer op de koop toe genomen dat het schietincident een dodelijke afloop kon hebben. Dit grove disrespect voor de waarde van een mensenleven valt hem aan te rekenen. Dat het slachtoffer niet is geraakt , is een toevallige gelukkige omstandigheid.
Het door de verdachte gepleegde feit is een van de ernstigste feiten die het Wetboek van Strafrecht kent. Het is algemeen bekend dat slachtoffers van een dergelijk uiterst gewelddadig en levensbedreigend feit nog geruime tijd psychisch nadelige gevolgen kunnen ondervinden. Ook hier heeft het slachtoffer blijkens de toelichting op zijn vordering tot schadevergoeding psychische hulp gezocht en heeft nog steeds last van slapeloosheid en stress klachten.
Verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn aandeel in wat er is gebeurd. Uit het dossier komen aanwijzingen naar voren dat de verdachte al langer de beschikking heeft over vuurwapens en dikwijls bij zich draagt. Hij deinst er kennelijk niet voor terug dit ook tegen personen te gebruiken. Dit alles weegt de rechtbank in het nadeel van de verdachte mee.
Het Strafblad
De rechtbank betrekt in haar oordeel ook het strafblad van de verdachte (Uittreksel Justitiële Documentatie) van 13 maart 2025, waaruit blijkt dat hij in de vijf jaren voorafgaand aan het onderhavige feit niet is veroordeeld voor een geweldsfeit (alleen ná het onderhavige feit is hij veroordeeld voor een geweldsdelict, te weten in 2022, welk vonnis niet onherroepelijk is). Het strafblad van de verdachte weegt daarom niet in het nadeel van de verdachte mee.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het reclasseringsadvies van 31 maart 2025. Hieruit volgt dat de verdachte inmiddels afstand lijkt te hebben genomen van het negatieve sociale netwerk waar hij zich destijds in bevond en zijn leven heeft gestabiliseerd. Hij beschikt over een woning, is werkzaam als zzp’er, genereert daarmee voldoende inkomsten en heeft geen schulden. Er lijkt geen sprake te zijn van middelenproblematiek. Ook heeft de verdachte een relatie. De verdachte is sinds enkele weken voor het eerst vader geworden. Er is sprake van een steunend sociaal en familiair netwerk. De reclassering ziet weliswaar enige aanwijzingen voor een gebrekkige emotie-/agressieregulatie en/of impulsiviteit, maar omdat de verdachte niet open staat voor begeleiding ziet de reclassering geen mogelijkheden om met interventies of toezicht het als gemiddeld ingeschatte recidiverisico te beperken of het gedrag te veranderen. Geadviseerd wordt een straf op te leggen zonder bijzondere voorwaarden.
Op te leggen straf
Op grond van de aard en de ernst van dit feit is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
In de huidige persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet de rechtbank aanleiding om een lagere straf op te leggen dan wordt opgelegd in vergelijkbare zaken. De verdachte heeft vanaf 2023 zijn leven een wending ten goede gegeven en is recent vader geworden. De rechtbank neemt een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden als uitgangspunt, met aftrek van het voorarrest.
Overschrijding van de redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van een zaak moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Het aanvangstijdstip van de redelijke termijn in deze zaak wordt bepaald op 25 mei 2021, te weten de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Gelet op de datum van dit vonnis (25 april 2025), is de redelijke termijn met bijna twee jaar (1 jaar en 11 maanden) overschreden. De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan de verdachte valt toe te rekenen en dat ook anderszins niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot een andere berekening van de redelijke termijn. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
De geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn maakt dat de rechtbank het passend vindt om ter compensatie tot vermindering van bovengenoemd uitgangspunt te komen en een gevangenisstraf op te leggen van vierentwintig (24) maanden, met aftrek van het voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.
De rechtbank ziet tot slot, mede gelet op het forse tijdsverloop sinds het feit gepleegd werd, anders dan de officier van justitie, geen aanleiding om de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen. Dit betekent dat de verdachte een eventueel hoger beroep in vrijheid mag afwachten.

7.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [het slachtoffer] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 5.000,- ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit heeft geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
Standpunt van de officier van justitie
De vordering kan volgens de officier van justitie geheel worden toegewezen, inclusief wettelijke rente en toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de raadsman
Omdat de verdachte moet worden vrijgesproken, is de benadeelde partij volgens de raadsman niet-ontvankelijk in de vordering.
Oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij legt aan de vordering ten grondslag dat sprake is van een aantasting in zijn persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank is van oordeel dat hiervan sprake is geweest. De aard en ernst van de normschending brengt in dit geval mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Er heeft immers een aanslag op zijn leven plaatsgevonden. [het slachtoffer] is eerst zijn woning uit gelokt, waarna zesmaal met scherpe munitie in zijn richting is geschoten.
De rechtbank heeft naar andere vergelijkbare zaken gekeken en naar de bedragen aan schadevergoeding die daarin zijn toegekend. Al met al is het gevorderde bedrag van € 5.000,- naar het oordeel van de rechtbank redelijk en billijk. De vordering wordt toegewezen voor dat bedrag.
Daarbij is de verdachte hoofdelijk aansprakelijk met zijn mededaders en zal de rechtbank bepalen dat indien een medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
wettelijke rente
Het toegewezen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf 11 april 2021.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen (kort gezegd: medeplegen van poging tot moord) aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
36f, 45, 47, 63, 289 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het primair bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
vierentwintig (24) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[het slachtoffer]geleden schade tot een bedrag van
€ 5.000,00als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 april 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [het slachtoffer] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting. Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door een van de medeverdachten is betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [het slachtoffer] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.000,00 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 60 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 april 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens een (van de) medeverdachte(n) aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Wijst af de vordering tot opheffing van de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.E. van der Veen, voorzitter,
mr. A. Buiskool en mr. S.H. Bouwers, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. L.P. van Os
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 25 april 2025.