ECLI:NL:RBNHO:2025:4557

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
341135 / HA ZA 23-354
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een nalatenschap met betrekking tot een quasi-legaat en de rol van de vereffenaar

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de nalatenschap van een erflater die op 17 februari 2021 is overleden. De eiseres, gehuwd met de erflater onder huwelijkse voorwaarden, stelt dat zij op grond van het verrekenbeding in deze huwelijkse voorwaarden schuldeiser van de nalatenschap is geworden. Zij heeft een procedure aangespannen tegen de vereffenaar van de nalatenschap om de hoogte van haar vordering vast te laten stellen. De eiseres stelt dat kort voor het overlijden van de erflater vermogen aan een vennootschap is onttrokken, wat haar belang in de procedure onderstreept. De vereffenaar betwist de vordering van de eiseres en stelt dat zij geen schuldeiser is, maar erfgenaam, en dat de hoogte van de vordering nog niet kan worden vastgesteld omdat de activa en passiva van de nalatenschap nog niet zijn vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden kan worden aangemerkt als een quasi-legaat, waardoor de eiseres als schuldeiser kan worden ontvangen. Echter, de rechtbank wijst de vorderingen van de eiseres af omdat de hoogte van haar vordering nog niet kan worden vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de waarde van de aandelen van de erflater in de vennootschap nog niet is vastgesteld en dat de eiseres niet kan worden ontvangen in haar vorderingen die betrekking hebben op de geldigheid van de schuldbekentenissen van de erflater aan een derde partij. De eiseres wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/341135 / HA ZA 23-354
Vonnis van 16 april 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. J.F.M. Kappé,
tegen
[gedaagde],in hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van
[erflater],
kantoorhoudende te [plaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: de vereffenaar,
advocaat: mr. C.J. Loggen-ten Hoopen.
De zaak in het kort
[eiser] was gehuwd met erflater onder huwelijkse voorwaarden. Zij stelt dat zij op grond van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden schuldeiser van de nalatenschap is geworden. [eiser] is deze (zogenoemde vaststellings)procedure tegen de vereffenaar gestart, omdat zij (de hoogte van) haar vordering wil laten vaststellen door de rechtbank. Volgens [eiser] heeft zij daar belang bij, omdat kort voor overlijden van erflater vermogen aan [bedrijf 1] B.V. (hierna [bedrijf 1]) – waarvan erflater ten tijde van zijn overlijden enig aandeelhouder was – is onttrokken. Zo is één dag voor het overlijden van erflater vastgoed van [bedrijf 1] verkocht, is het verkochte vastgoed afgewaardeerd op de jaarrekening van [bedrijf 1] en is er door middel van schuldbekentenissen die door erflater zouden zijn opgesteld een vordering ontstaan waarmee de koopsom verrekend zou worden.
De vereffenaar voert verweer. Volgens hem kan [eiser] niet in haar vordering worden ontvangen, omdat zij geen schuldeiser is van de nalatenschap, maar erfgenaam. Verder voert de vereffenaar onder meer aan dat de (hoogte van de) vordering van [eiser] nog niet kan worden vastgesteld, omdat de in de boedelbeschrijving opgenomen activa en passiva nog niet vaststaan.
De rechtbank oordeelt dat het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden aangemerkt kan worden als een quasi-legaat en dus een schuld is van de nalatenschap. Dat betekent dat [eiser] als schuldeiser van de nalatenschap in haar vordering kan worden ontvangen. De rechtbank is echter met de vereffenaar van oordeel dat de hoogte van de vordering van [eiser] nog niet kan worden vastgesteld, omdat de waarde van de aandelen van erflater in [bedrijf 1] nog niet is vastgesteld en niet kan worden vastgesteld zonder een inhoudelijke beoordeling van de vordering van een andere schuldeiser van de nalatenschap, die in deze procedure niet is betrokken. Artikel 4:223 lid 2 BW strekt niet zover dat de rechtbank ook onder die omstandigheid de hoogte van de vordering van [eiser] vaststelt. De vordering tot vaststelling van de hoogte van de vordering van [eiser] wordt daarom afgewezen. De overige vorderingen worden ook afgewezen, omdat de beoordeling daarvan ook de belangen en de (hoogte van de) vordering van een of meer andere schuldeisers raakt.
De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] daarom af.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 6 juni 2023 met 34 producties van de zijde van [eiser],
- de conclusie van antwoord met zes producties van de zijde van de vereffenaar,
- het tussenvonnis van 27 september 2023 waarin de mondelinge behandeling is bepaald,
- het verzoek van 19 maart 2024 van de vereffenaar om de mondelinge behandeling in deze procedure tegelijkertijd te laten plaatsvinden met de mondelinge behandeling in de procedure tussen de vereffenaar tegen [betrokkene 1] en [bedrijf 2] B.V. (zaaknummer: 350219 / HA ZA 24-148),
- het bericht van 7 januari 2025 van de zijde van de vereffenaar met daarbij de nagekomen productie 7,
- de mondelinge behandeling van 22 januari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de spreekaantekeningen van mr. Kappé.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 17 februari 2021 is [erflater] (hierna: erflater) op 82-jarige leeftijd overleden. Ten tijde van zijn overlijden was hij gehuwd met [eiser] onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Bij akte van 18 juli 2012 zijn de huwelijkse voorwaarden aangevuld met een zogenoemd finaal verrekenbeding. Daarin is bepaald dat bij ontbinding van het huwelijk door overlijden moet worden afgerekend alsof er tussen de echtgenoten een gemeenschap van goederen heeft bestaan.
2.2.
Erflater heeft vijf kinderen achtergelaten, van wie nog één kind minderjarig is. [eiser] is de moeder van de minderjarige dochter.
2.3.
Bij testament van (eveneens) 18 juli 2012 heeft erflater over zijn nalatenschap beschikt. Daarin heeft erflater [eiser] en vier van zijn kinderen tot erfgenaam benoemd. Eén zoon heeft erflater onterfd. Ook heeft erflater bepaald dat de wettelijke verdeling van toepassing is en heeft hij [betrokkene 2] als executeur aangewezen. Nadien heeft deze executeur [betrokkene 3] als mede-executeur toegevoegd.
2.4.
Bij akte van 4 maart 2021 heeft [eiser] namens haarzelf en namens haar minderjarige dochter de nalatenschap van erflater onder voorrecht van boedelbeschrijving (beneficiair) aanvaard.
2.5.
Bij beschikking van 6 juli 2021 heeft (de rekestenkamer van) deze rechtbank
[gedaagde] tot vereffenaar van de nalatenschap van erflater en mr. J.J. Dijk tot rechter-commissaris benoemd. De vereffenaar heeft vervolgens de vereffening ter hand genomen.
2.6.
Erflater was tot 17 november 2020 bestuurder en tot zijn overlijden enig aandeelhouder van [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1]). Op 17 november 2020 is [betrokkene 1], de oudste zoon van erflater (hierna: [betrokkene 1]), bestuurder geworden.
2.7.
Tot de activa van [bedrijf 1] behoorden aanvankelijk, na inbreng vanuit privé in 2015, de onroerende zaken gelegen aan de [adres 1] en [adres 2] te [plaats 1], alle grond van het perceel [adres 1]-[adres 2] en bergingen.
2.8.
Op 16 februari 2021, één dag voor overlijden van erflater, zijn de onroerende zaken van [bedrijf 1] verkocht aan Dutch Real Investment B.V. (hierna: DRI) voor een koopsom van € 1.250.000,00. De levering vond plaats op 24 februari 2021.
2.9.
Het verkochte vastgoed stond in de jaarrekening van 2019 van [bedrijf 1] voor € 2.248.394,00 op de balans. In de jaarrekening van 2020 stond het vastgoed op de balans voor een bedrag van € 1.250.000,00.
2.10.
Een akte van cessie van 16 februari 2021 vermeldt DRI als verkoper en [bedrijf 1] als koper van een geldvordering ter hoogte van € 772.270,00. De akte vermeldt dat DRI uit hoofde van een eerdere cessieovereenkomst van diezelfde dag tussen haar als koper en [betrokkene 1] (in privé) als verkoper de vordering op erflater heeft verkregen. Onderaan de tweede akte is “
[betrokkene 1]” als verkoper en “
Dutch Real Investment B.V.”als koper vermeld, wat dus niet overeenkomt met de tekst in het lichaam van die akte. Het document is door [betrokkene 1] en door [betrokkene 4], bestuurder van DRI, ondertekend.
2.11.
De in de akte van cessie genoemde vordering van € 772.270,00 is gebaseerd op drie handgeschreven schuldbekentenissen van erflater. Deze schuldbekentenissen dateren van 1 februari 1999, 14 januari 2005 en 30 januari 2012.
2.12.
[bedrijf 1] en DRI sloten ter betaling van de koopsom op 17 februari 2021 een geldleningsovereenkomst, waarbij zij afspraken dat DRI een bedrag van € 100.000,00 direct zou betalen en het restant van € 1.150.000,00 via maandelijkse aflossingen van
€ 3.000,00.
2.13.
Per e-mail van 31 augustus 2021 heeft mr. Van Deventer namens DRI de verrekening ingeroepen van de schuldbekentenissen, die DRI aan [bedrijf 1] heeft overgedragen voor een (nog niet voldaan) bedrag van € 772.000,00, met het gedeelte van de koopsom dat nog openstaat.
2.14.
Met de dagvaarding van 8 maart 2021 is de vereffenaar bij deze rechtbank een procedure gestart tegen [betrokkene 1] en [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2]), zaaknummer: 350219 / HA ZA 24-148, waarin de vereffenaar onder meer een beroep doet op de vernietigbaarheid van de hiervoor genoemde drie schuldbekentenissen. Op 22 januari 2025 vond een gelijktijdige mondelinge behandeling van die zaak en deze zaak plaats. De rechtbank heeft bepaald dat beide vonnissen op dezelfde datum gewezen zullen worden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. voor recht verklaart dat aan de schuldbekentenissen geen waarde kan worden toegekend,
II. een deskundige aanstelt om de waarde van de aandelen in [bedrijf 1] vast te stellen,
III. voor recht verklaart dat [eiser] een afdwingbare vordering op de nalatenschap heeft van € 286.482,14, vermeerderd met de helft van de nog vast te stellen waarde van de aandelen in [bedrijf 1],
IV. bepaalt dat over de vordering wettelijke rente verschuldigd is vanaf 17 februari 2021.
3.2.
[eiser] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden schuldeiser van de nalatenschap is geworden en dat zij daarom op grond van artikel 4:223 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) haar vordering door de rechtbank kan doen vaststellen.
[eiser] stelt dat zij een voorlopige vordering op de nalatenschap heeft van € 286.482,14 (de helft van het huwelijksvermogen) en de helft van de aandelen in [bedrijf 1] waarvan de waarde nog onbekend is. De waarde van de aandelen is en zal (sterk) worden beïnvloed door de afwikkeling van de verkoop van [adres 1] en [adres 2] aan DRI voor € 1.250.000,00 en de poging om de koopsom te verrekenen met de vorderingen die [betrokkene 1] op basis van de schuldbekentenissen op erflater stelde te hebben en die uiteindelijk aan DRI zijn overgedragen.
Volgens [eiser] is misbruik gemaakt van de geestestoestand van erflater. Hij had namelijk helemaal geen schuld aan [betrokkene 1]. Erflater is ertoe bewogen de schuldbekentenissen op te stellen terwijl hij al zwaar dement was. Nadien is het vermogen van [bedrijf 1] één dag voor overlijden van erflater onttrokken en wordt nu geprobeerd om de koopsom (grotendeels) te verrekenen op grond van de drie schuldbekentenissen die door een wils- dan wel handelingsonbekwame zijn opgesteld, aldus [eiser].
3.3.
De vereffenaar voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], dan wel tot afwijzing van haar vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
De vereffenaar voert aan dat [eiser] geen schuldeiser is van de nalatenschap, maar erfgenaam. Omdat [eiser] geen schuldeiser is van de nalatenschap kan zij geen beroep doen op artikel 4:223 lid 2 BW. Na vaststelling van de omvang van de fictieve huwelijksgemeenschap is [eiser] gerechtigd tot de helft daarvan. De andere helft is de nalatenschap van erflater. [eiser] heeft daarom geen vordering op de nalatenschap van erflater. De toewijzing van de vordering van [eiser] om te bepalen dat aan de schuldbekentenissen geen waarde kan worden toegekend, zal daarbij tot gevolg hebben dat [betrokkene 1] en [bedrijf 1] geconfronteerd zullen worden met een vonnis dat hun vordering raakt, zonder dat zij zich daarover hebben kunnen uitlaten. Het is op grond van artikel 4:223 lid 2 BW aan de desbetreffende schuldeiser om vaststelling van zijn vordering te eisen. Het artikel ziet er niet op dat belanghebbenden de (mogelijke) vordering(en) van andere schuldeisers kunnen betwisten of vaststellen. Volgens de vereffenaar moet [eiser] daarom niet ontvankelijk worden verklaard.
Ook wijst de vereffenaar erop dat de omvang van de fictieve huwelijksgemeenschap en dus ook de omvang van de nalatenschap nog niet kan worden vastgesteld, omdat de activa en passiva die in de boedelbeschrijving zijn opgenomen nog niet vast staan. De vereffenaar onderzoekt namelijk nog of de nalatenschap een vordering op [betrokkene 1] of zijn besloten vennootschap heeft en ook kan de waarde van de aandelen van [bedrijf 1] nog niet worden vastgesteld omdat het actief van [bedrijf 1] wordt bepaald door de vordering uit geldlening door DRI en de maandelijkse aflossing op die lening. Pas nadat de fictieve huwelijksgemeenschap vaststaat, is duidelijk welk deel rechtstreeks aan [eiser] toekomt en welk deel dus ter beschikking staat aan de betaling van de schulden van erflater.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vereffenaar voert als meest verstrekkende verweer aan dat [eiser] niet in haar vorderingen kan worden ontvangen. Artikel 4:223 lid 2 BW bepaalt namelijk dat een schuldeiser van de nalatenschap tijdens de vereffening zijn vorderingsrecht bij vonnis kan doen vaststellen. Omdat [eiser] erfgenaam is en geen schuldeiser van de nalatenschap, kan zij – volgens de vereffenaar – geen beroep doen op artikel 4:223 lid 2 BW en is zij dus niet-ontvankelijk.
4.2.
De rechtbank volgt de vereffenaar niet in zijn verweer en legt dat hieronder uit.
Het beding in de huwelijkse voorwaarden is een quasi-legaat.
4.3.
[eiser] stelt dat zij uit hoofde van artikel 10 van de (aangevulde) huwelijkse voorwaarden schuldeiser van de nalatenschap van erflater is geworden en dat zij daarom op grond van artikel 4:223 lid 2 BW (de omvang van) haar vordering kan doen vaststellen. Artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt voor zover van belang:

Afrekening aan het einde van het huwelijk
Artikel 10
1.
Ingeval het huwelijk door overlijden wordt ontbonden, vindt er verrekening van de vermogens van de echtgenoten plaats zo, dat de langstlevende en de rechtverkrijgenden van de overleden echtgenoot gerechtigd zijn tot een waarde gelijk aan die, waartoe zij gerechtigd zouden zijn indien tussen de echtgenoten de algehele gemeenschap van goederen had bestaan, voorzover in dit artikel niet anders bepaald.
(…)
9.
Er wordt niet verrekend indien het vermogen van een van de echtgenoten negatief is.”
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat een verrekenbeding, zoals dat hierboven is geciteerd, in de huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk iets anders is dan het aangaan van een algehele gemeenschap van goederen, zoals de vereffenaar lijkt te veronderstellen. Bij overlijden van één van de echtgenoten wordt slechts de fictie gecreëerd alsof een goederengemeenschap bestaat en bestaat er een contractuele plicht tot verrekening. Erflater en [eiser] zijn een beding overeengekomen waarbij [eiser], als langstlevende, een vordering krijgt op de nalatenschap van erflater. Een vordering die niet teniet gaat door het overlijden maar juist daardoor ontstaat. Omdat deze vordering door het overlijden van erflater ontstaat kan deze vordering worden aangemerkt als een quasi-legaat in de zin van artikel 4:126 lid 2 onder a BW. De rechtbank licht dat toe.
4.5.
Artikel 4:126 lid 1 BW bepaalt dat een schenking of andere gift als een legaat ten laste van de gezamenlijke erfgenamen wordt aangemerkt, voor zover deze de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker of gever wordt uitgevoerd en zij niet al tijdens het leven van de schenker of gever is uitgevoerd. Het tweede lid onder a van het genoemde wetsartikel noemt vijf voorwaarden die voor de toepassing noodzakelijk zijn: i) er moet sprake zijn van een beding, ii) waarbij een goed overgaat of kan overgaan, iii) onder opschortende voorwaarde of tijdsbepaling, iv) het beding wordt toegepast bij overlijden van degene aan wie het goed toebehoort en v) zonder redelijke tegenprestatie.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van [eiser] en erflater aan de hierboven genoemde voorwaarden voldoet. Het beding (i) heeft namelijk de strekking pas na overlijden (iii en iv) te worden uitgevoerd, zonder dat van [eiser] een redelijke tegenprestatie (v) wordt verwacht. Daarbij zal bij uitvoering van het beding goederen overgaan of over kunnen gaan (ii) in het vermogen van [eiser]. Deze voorwaarde ziet niet alleen op het overgaan van goederen (alle zaken en alle vermogensrechten in de zin van artikel 3:1 BW), maar ook op schulden. [1]
[eiser] kan in haar vorderingen worden ontvangen.
4.7.
Op grond van artikel 4:7 lid 1 onder i BW is een quasi-legaat (in de zin van artikel 4:126 BW) een schuld van de nalatenschap. Dat betekent dat [eiser] als ‘quasi-legataris’ een vordering heeft op de gezamenlijke erfgenamen en dus schuldeiser is van de nalatenschap. Omdat [eiser] schuldeiser is van de nalatenschap, komt haar een beroep toe op artikel 4:223 lid 2 BW en kan zij dus in haar vordering worden ontvangen. Overigens zou [eiser] ook schuldeiser van de nalatenschap zijn, als het verrekenbeding niet als quasi-legaat zou kunnen worden aangemerkt. In dat geval zou namelijk sprake zijn van een schuld van erflater aan haar en zou [eiser] op grond van artikel 4:7 lid 1 onder a BW schuldeiser van de nalatenschap zijn.
Vorderingen buiten de reikwijdte van artikel 4:223 lid 2 BW
4.8.
Met haar vorderingen onder I. en II. vraagt [eiser] de rechtbank zich uit te spreken over de geldigheid van schuldbekentenissen van erflater aan [betrokkene 1] en een deskundige te benoemen om de waarde van de aandelen vast te stellen. De schuldbekentenissen zijn weliswaar van belang voor vaststelling van de hoogte van de gehele nalatenschap - en daarmee voor de hoogte van het quasi-legaat van [eiser] - maar artikel 4:223 lid 2 BW biedt voor deze vordering geen grondslag. Beoordeling ervan zou namelijk betekenen dat de rechtbank zich uitlaat over een vordering van een andere schuldeiser, namelijk de rechthebbende van de vordering die betrekking heeft op de geldlening. Artikel 4:223 lid 2 BW strekt niet zover dat de rechtbank een inhoudelijk oordeel geeft over het al dan niet bestaan van een vordering van een andere schuldeiser die in deze procedure niet is betrokken.
Ook voor het benoemen van een deskundige ziet de rechtbank geen aanleiding, reeds omdat in het onderhavige geval ook deze vordering belangen en de vordering(en) van een of meerdere andere schuldeisers op de nalatenschap raakt die geen partij zijn in deze procedure. De vorderingen onder I. en II. worden daarom afgewezen.
De hoogte van de vordering van [eiser] kan nog niet worden vastgesteld.
4.9.
[eiser] stelt dat zij op grond van de boedelbeschrijving van de vereffenaar, die zij als productie 34 in het geding heeft gebracht, een voorlopige vordering heeft op de nalatenschap van erflater van € 286.482,14 (de helft van het huwelijksvermogen) te vermeerderen met de helft van de nog vast te stellen waarde van de aandelen in [bedrijf 1]. De waarde van de aandelen en daarmee de hoogte van haar vordering wordt sterk beïnvloed door de schuldbekentenissen die, volgens [eiser], onder misbruik van omstandigheden door erflater zijn opgesteld en waarmee DRI de schuld uit de geldlening naar aanleiding van de koop van [adres 1] en [adres 2] probeert te verrekenen.
4.10.
De rechtbank stelt vast dat de (hoogte van de) vordering van [eiser] op de nalatenschap pas kan worden vastgesteld als de omvang van de nalatenschap vaststaat. Zij heeft op grond van het verrekenbeding immers recht op de helft van de nalatenschap.
Zoals [eiser] zelf ook erkent, staat de omvang van de nalatenschap niet vast.
De in de boedelbeschrijving opgenomen activa en passiva staan nog niet vast, onder meer omdat de waarde van de aandelen in [bedrijf 1] nog niet zijn vastgesteld. De oorzaak daarvan is dat het actief van [bedrijf 1] wordt bepaald door de vordering op DRI wegens de geldlening naar aanleiding van de koop van de appartementsrechten aan de [adres 1] en [adres 2] en de maandelijkse aflossingen die DRI doet op basis van die geldleningsovereenkomst. Daarbij probeert DRI een deel van de schuld uit de geldlening aan [bedrijf 1] te voldoen met verrekening van de vordering ter hoogte van € 772.270,00, waarop eerdergenoemde akte van cessie ziet.
4.11.
Om te kunnen beoordelen welke vordering [eiser] op de nalatenschap heeft, zal duidelijk moeten zijn of de drie schuldbekentenissen van erflater aan [betrokkene 1] rechtsgeldig zijn, en, zo ja, wie de rechthebbende op de daaruit voortvloeide vordering is en verder of de nalatenschap nog een vordering heeft op [betrokkene 1] en/of [bedrijf 2].
4.12.
Over het eerste en het laatste punt oordeelt de rechtbank in de zaak tegen [betrokkene 1] en [bedrijf 2] (overweging 4.5. e.v. van de uitspraak van deze rechtbank van heden inzake zaaknummer: 350219 / HA ZA 24-148) dat de schuldbekentenissen van erflater niet vernietigbaar zijn op de aldaar aangevoerde gronden en dat - na aflossing van € 250.000,00 - nog een vordering uit hoofde van de schuldbekentenissen resteert van € 671.709,49.
Op het tweede punt, de vraag wie de rechthebbende is op de vordering uit hoofde van de schuldbekentenissen, ziet dat vonnis niet, omdat die vraag in die procedure niet voorlag. De rechtbank kan op die vraag in deze procedure ook geen antwoord geven. De rechtbank legt dat uit.
4.13.
Uit de stukken blijkt dat de vereffenaar de geldigheid van de akte van cessie betwist, omdat andere partijen de akte hebben ondertekend dan de beoogde verkoper en koper. [betrokkene 1] en DRI hebben in een andere hoedanigheid ondertekend (namelijk [betrokkene 1] in privé als verkoper en Dijkman als bestuurder van DRI als koper), dan wat is opgenomen op de eerste pagina, namelijk dat DRI verkoper is en [bedrijf 1] koper. De (eerdere) cessieovereenkomst van 16 februari 2021 tussen DRI als koper van de vordering op erflater en [betrokkene 1] (in privé) als verkoper wordt niet betwist. Dat betekent dat of DRI of [bedrijf 1] rechthebbende is op de vordering op erflater en dus schuldeiser is. Ook de vraag naar de rechtsgeldigheid van de akte van cessie raakt en betreft dus de belangen en de vordering van een andere schuldeiser van de nalatenschap. Verder geldt dat de vereffenaar noch [eiser] partij zijn bij de cessieovereenkomst(en) van 16 februari 2021, zodat ook overigens geen grondslag bestaat om de akte van cessie in deze procedure te beoordelen.
4.14.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de hoogte van de nalatenschap niet kan vaststellen, omdat de waarde van de aandelen van erflater in [bedrijf 1] niet kan worden vastgesteld. Dat zal de vereffenaar moeten doen, (mede) met inachtneming van wat de rechtbank heeft overwogen in eerdergenoemde procedure. De rechtbank is dus - met de vereffenaar - van oordeel dat (ook) de hoogte van de vordering van [eiser] nog niet kan worden vastgesteld. De vordering van [eiser] is immers nu nog deels onbepaald: haar komt namelijk ook de helft van de waarde van de aandelen in [bedrijf 1] toe. Omdat dat deel van haar vordering in deze procedure niet kan worden vastgesteld, kan de rechtbank haar vorderingsrecht niet vaststellen op een bedrag. De gevraagde verklaring voor recht onder III, waarbij de waarde van de aandelen in het midden blijft, is niet toewijsbaar onder de strekking van artikel 4:223 BW, waarop die vordering is gebaseerd.
De rechtbank wijst de vordering van [eiser] onder III. en IV. daarom af.
De proceskosten
4.15.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de vereffenaar worden begroot op:
- griffierecht
2.277,00
- salaris advocaat
5.428,00
(2 punten × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
7.883,00
4.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 7.883,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Wolfs, mr. E.B. van den Heuvel en mr. J.H. Duyvensz en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Gelderland, 3 november 2021, ECLI:NL:RBGEL: 2021:5835.