ECLI:NL:RBNHO:2025:4614

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
11404626 AO VERZ 24-89
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens herhaaldelijk niet verschijnen van werknemer op oproepen van werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter op 10 april 2025 een eindbeschikking gegeven in een arbeidsrechtelijke kwestie tussen een werknemer en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën. De werknemer, hierna te noemen [verzoeker], had herhaaldelijk niet gereageerd op oproepen van zijn werkgever om te komen spreken over zijn werkhervatting, ondanks waarschuwingen. Dit leidde tot een ontslag op staande voet, dat door de kantonrechter als rechtsgeldig werd beoordeeld. De kantonrechter oordeelde dat het niet verschijnen van de werknemer op de oproepen van de werkgever een dringende reden voor ontslag op staande voet opleverde, en dat het loon van de werknemer terecht was stopgezet. De verzoeken van de werknemer werden afgewezen, inclusief een verzoek om een transitievergoeding, omdat het ontslag als ernstig verwijtbaar werd aangemerkt. De proceskosten werden aan de werknemer opgelegd, omdat hij ongelijk kreeg in deze procedure.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer / rekestnummer: 11404626 \ AO VERZ 24-89 (HB)
(Eind)beschikking van 10 april 2025(bij vervroeging)
in de zaak van
[verzoeker],
te [plaats],
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker],
gemachtigde: tot 6 januari 2025 mr. A. de Groot, daarna zijn vader [gemachtigde]
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN, NAMENS DEZE HET MINISTERIE VAN FINANCIËN, ORGANISATIEONDERDEEL: KANTOOR VAN DE BELASTINGDIENST TE HOORN,
te Den Haag (en Hoorn),
verwerende partij,
hierna te noemen: de Staat,
gemachtigde: mr. Z. Wagenaar.
De zaak in het kort
Bij tussenbeschikking van 6 februari 2025 heeft de kantonrechter de procedure aangehouden totdat het UWV heeft beslist op het door de werknemer aangevraagde deskundigenoordeel over zijn arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. Vervolgens is gebleken dat de werknemer - om voor zijn risico komende redenen - niet is verschenen op de afspraak bij de verzekeringsarts van het UWV (van 2 december 2024). Hierdoor is onvoldoende aannemelijk geworden dat het ongebruikt laten van de door de werkgever geboden mogelijkheid een second opinion van de bedrijfsarts te verkrijgen en/of het niet reageren van de werknemer op de oproepen van de werkgever verband hield met ziekte. Vanwege deze feiten en omstandigheden levert het herhaaldelijk en ondanks waarschuwing niet verschijnen van de werknemer op de oproepen van de werkgever om te komen spreken over zijn werkhervatting een dringende reden op voor ontslag op staande voet (en ernstig verwijtbaar handelen of nalaten). Ook heeft de werkgever het loon van de werknemer terecht stopgezet.
De verzoeken van de werknemer worden hierom afgewezen.

1.Het verdere procesverloop

1.1.
Naar aanleiding van de tussenbeschikking van 6 februari 2025 heeft [verzoeker] zich bij e-mails van 5 en 6 maart 2025 (met bijlage) uitgelaten. Naar aanleiding van vragen van de kantonrechter, heeft [verzoeker] bij e-mail van 18 maart 2025 (met bijlage) een nadere reactie ingediend. De Staat heeft op de berichten van [verzoeker] gereageerd bij e-mail (met brief) van 27 maart 2025.
1.2.
Op 1 april 2025 heeft de kantonrechter partijen bericht dat zal worden overgegaan tot het geven van een beschikking en dat het e-mailbericht met bijlagen van 31 maart 2025 van [verzoeker] buiten beschouwing zal worden gelaten, kort gezegd wegens strijd met de goede procesorde. Ook het bericht met bijlagen van [verzoeker] van 2 april 2025 is om die reden buiten beschouwing gelaten.

2.De verdere beoordeling van het geschil

De tussenbeschikking
2.1.
De kantonrechter verwijst naar wat zij heeft overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 6 februari 2025. De inhoud van die beschikking geldt als hier ingelast.
2.2.
In die tussenbeschikking heeft de kantonrechter (onder 5.6.) vastgesteld, dat [verzoeker] in de periode vanaf de betermelding (op 8 juli 2024) tot aan de datum van het ontslag op staande voet (19 september 2024) herhaaldelijk door de Staat is opgeroepen om een gesprek te komen voeren over het opnemen van verlof en werkhervatting en dat [verzoeker] toen telkens niet is verschenen. Ook heeft de kantonrechter vastgesteld dat [verzoeker], na de e-mail van 22 juli 2024 waarin hij heeft meegedeeld geen gebruik te zullen maken van de door de Staat geboden mogelijkheid tot een second opinion, niets meer van zich heeft laten horen.
2.3.
Zoals de kantonrechter bij de tussenbeschikking (onder 5.7.) heeft overwogen, kan het hardnekkig weigeren door een werknemer om te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten van de werkgever (onder omstandigheden) als een dringende reden voor ontslag op staande voet worden aangemerkt.
2.4.
[verzoeker] heeft als verweer aangevoerd dat hij een goede reden had om geen gehoor te geven aan de oproepen van de Staat. Hij was ziek door depressieve klachten, als gevolg waarvan hij zich heeft teruggetrokken en zijn post niet heeft opengemaakt. De kantonrechter heeft echter in de tussenbeschikking (onder 5.9.) overwogen, dat vooralsnog niet uit objectieve medische gegevens is gebleken dat het ontwijkende gedrag van [verzoeker] te wijten is aan depressieve klachten.
2.5.
Om (alsnog) duidelijkheid te krijgen over de mogelijke arbeidsongeschiktheid wegens ziekte in de periode voorafgaand aan het ontslag op staande voet, heeft de kantonrechter aanleiding gezien de beslissing van het UWV op het door [verzoeker] op 31 oktober 2024 aangevraagde deskundigenoordeel af te wachten (zie 2.17 en 5.15. van de tussenbeschikking). Daarbij heeft de kantonrechter (onder 5.16) nadrukkelijk overwogen, dat een (eventueel) niet verschijnen van [verzoeker] op de oproep van het UWV in de gegeven omstandigheden voor zijn risico komt.
2.6.
De kantonrechter heeft bij de tussenbeschikking [verzoeker] in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 6 maart 2025 te laten weten wat de stand van zaken is rond het aangevraagde deskundigenoordeel, onder overlegging van stukken van het UWV.
De uitlating van partijen naar aanleiding van de tussenbeschikking
2.7.
Naar aanleiding van de tussenbeschikking heeft [verzoeker] bij e-mail van 5 maart 2025 meegedeeld dat hij door de deskundige van het UWV zal worden gezien op 30 april 2025. Bij e-mail van 6 maart 2025 heeft [verzoeker] een brief van UWV van 6 maart 2025 overgelegd, waarin het UWV bevestigt dat zij op 5 maart 2025 een aanvraag van [verzoeker] voor een deskundigenoordeel heeft ontvangen en dat zij uiterlijk op 2 april 2025 zal laten weten wat haar oordeel is over de vraag of [verzoeker] zijn eigen werk op 8 juli 2024 kon doen.
2.8.
Naar aanleiding van vragen van de kantonrechter heeft [verzoeker] bij e-mail van 18 maart 2025 aangegeven dat hij (in de aanvraag van 5 maart 2025) per vergissing de startdatum van de ziekte verkeerd heeft ingevuld (naar de kantonrechter begrijpt: 8 juli 2024 in plaats van 12 juni 2024). Ook heeft [verzoeker] bij die e-mail meegedeeld dat het UWV (kennelijk in afwijking van de brief van 6 maart 2024, waarin staat dat het UWV op 2 april 2024 een beslissing zal nemen) later een afspraak heeft ingepland, waarvoor [verzoeker] 30 april 2024 als voorkeursdatum heeft opgegeven.
2.9.
Ook heeft [verzoeker] bij zijn e-mail van 18 maart 2025 een brief van het UWV van 14 november 2024 overgelegd. Bij die brief heeft het UWV [verzoeker] opgeroepen om, naar aanleiding van een ontvangen aanvraag voor een deskundigenoordeel, op maandag 2 december 2024 te verschijnen voor een gesprek met de verzekeringsarts. In zijn e-mail van 18 maart 2025 schrijft [verzoeker] dat hij op die afspraak niet is verschenen omdat hij niet helder kon nadenken, maar dat hij nu betere prioriteiten stelt en (alsnog) wil worden gezien voor het deskundigenoordeel.
2.10.
De Staat heeft op 27 maart 2025 op de berichten van [verzoeker] gereageerd en heeft de kantonrechter verzocht tot het geven van een eindbeschikking over te gaan.
2.11.
Op de standpunten van partijen zal – voor zover nodig – hierna verder worden ingegaan.
Het oordeel van de kantonrechter
2.12.
Uit de door [verzoeker] op 18 maart 2025 overgelegde brief van het UWV blijkt, dat [verzoeker] op 14 november 2024 al is opgeroepen om op 2 december 2024 bij de verzekeringsarts van het UWV te verschijnen, kennelijk naar aanleiding van het op 31 oktober 2024 door [verzoeker] aangevraagde deskundigenbericht (genoemd onder 2.17 van de tussenbeschikking). Ter zitting van 9 januari 2025 -waar de stand van zaken omtrent het deskundigenbericht uitdrukkelijk aan de orde is geweest - en in zijn e-mails van 5 en 6 maart 2025 heeft [verzoeker] van die oproep van het UWV geen melding gemaakt. [verzoeker] heeft de kantonrechter toen dus niet volledig geïnformeerd.
2.13.
Vaststaat dat [verzoeker] op die afspraak met de verzekeringsarts op 2 december 2024 niet is verschenen. [verzoeker] heeft hiervoor als reden aangevoerd dat hij niet helder kon nadenken. Dit heeft [verzoeker] echter niet met medische gegevens of anderszins onderbouwd. Hierom is onvoldoende aannemelijk geworden dat [verzoeker] om gegronde redenen niet op die afspraak is verschenen en komt dit niet-verschijnen voor zijn risico.
2.14.
Kennelijk heeft [verzoeker] op 5 maart 2025 opnieuw een deskundigenoordeel aangevraagd. De kantonrechter ziet geen aanleiding om dat deskundigenoordeel af te wachten. Bij de tussenbeschikking van 6 februari 2025 heeft de kantonrechter de zaak immers aangehouden in afwachting van de beslissing van het UWV op het op 31 oktober 2024 aangevraagde deskundigenoordeel. Niet om [verzoeker] in de gelegenheid te stellen opnieuw een deskundigenoordeel te vragen over zijn (eventuele) ziekte in juni 2024.
2.15.
Doordat [verzoeker] op 2 december 2024 - om voor zijn risico komende redenen - niet op de afspraak met de verzekeringsarts is verschenen, heeft de verzekeringsarts van het UWV (naar aanleiding van [verzoeker]’s aanvraag van 31 oktober 2024) geen oordeel kunnen geven over de vraag of en in hoeverre [verzoeker] in de periode voorafgaand aan het ontslag arbeidsongeschikt was wegens ziekte. Hierdoor is onvoldoende aannemelijk geworden dat het ongebruikt laten van de door de Staat geboden mogelijkheid een second opinion van de bedrijfsarts te verkrijgen en/of het niet reageren van [verzoeker] op de oproepen van de Staat verband hield met ziekte/depressie (zoals bedoeld in de tussenbeschikking onder 5.14.).
2.16.
Vanwege deze feiten en omstandigheden levert het herhaaldelijk en ondanks waarschuwing niet verschijnen van [verzoeker] op de oproepen van de Staat om te komen spreken over zijn werkhervatting een dringende reden op voor ontslag op staande voet. Omdat (zoals in de tussenbeschikking al is overwogen) het ontslag bovendien onverwijld is gegeven en de dringende reden onverwijld aan [verzoeker] is meegedeeld, is het gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig.
2.17.
Omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het niet reageren van [verzoeker] op de oproepen van de Staat verband hield met ziekte/depressie, moet het ervoor worden gehouden dat het niet verrichten van de arbeid door [verzoeker] in redelijkheid voor zijn rekening komt. Daarom was de Staat [1] gerechtigd het loon van [verzoeker] met ingang van 3 september 2024 stop te zetten.
Afwijzing van de verzoeken
2.18.
Omdat hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is en het loon terecht is stopgezet, worden de primaire verzoeken van [verzoeker] afgewezen.
2.19.
Ook het subsidiaire verzoek van [verzoeker] om de Staat te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding wordt afgewezen. Hiervoor is geoordeeld dat sprake is van feiten en omstandigheden die een dringende reden opleveren voor ontslag op staande voet. Die feiten en omstandigheden brengen naar het oordeel van de kantonrechter in dit geval ook mee dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van handelen of nalaten van [verzoeker] dat als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. Dat betekent dat de transitievergoeding niet verschuldigd is. [2]
De proceskosten
2.20.
De proceskosten komen voor rekening van [verzoeker], omdat hij ongelijk krijgt en sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoeker].

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst het verzoek af;
3.2.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van de Staat tot en met vandaag vaststelt op € 814,00 aan salaris voor de gemachtigde van de Staat;
3.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.A.J. Berkers en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2025.
De griffier, De kantonrechter,

Voetnoten

1.op grond van artikel 7:628 lid 1 BW
2.Zie artikel 7:673 lid 7 aanhef en onderdeel c BW