ECLI:NL:RBNHO:2025:4794

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
C/15/361810 / HA ZA 25-59
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident betreffende exceptio plurium litis consortium in civiele procedure tussen moeder en zoon over schenkingen en geldleningen

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, is op 30 april 2025 een vonnis in incident gewezen. De zaak betreft een geschil tussen [eiseres], de moeder, en [gedaagde], haar zoon, over schenkingen en geldleningen. [eiseres] heeft in het verleden schenkingen gedaan aan haar twee zoons, waarbij zij de hoofdsom schuldig blijft maar jaarlijks rente betaalt. Na het overlijden van haar partner in 1996 heeft zij deze schenkingen gedaan, die in totaal € 930.082,34 bedragen, met een jaarlijkse renteverplichting van € 55.804,90. [gedaagde] heeft in het incident gevorderd dat [eiseres] niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen in de hoofdzaak, omdat zij de andere zoon, [zoon 2], niet als partij heeft betrokken in de procedure. [gedaagde] stelt dat de overeenkomsten meerpartijenovereenkomsten zijn en dat de rechtsverhouding ondeelbaar is, waardoor [zoon 2] ook betrokken moet worden. [eiseres] voert verweer en stelt dat [zoon 2] afstand heeft gedaan van zijn rechten op de rente en dat er geen sprake is van een meerpartijenovereenkomst. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van [eiseres] kunnen worden beoordeeld zonder [zoon 2] als partij te betrekken, omdat de rechtsverhouding tussen [eiseres] en [gedaagde] losstaat van die met [zoon 2]. De rechtbank wijst de vorderingen van [gedaagde] af en veroordeelt hem in de proceskosten van het incident. De zaak zal op 11 juni 2025 weer op de rol komen voor het nemen van conclusie van antwoord door [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/361810 / HA ZA 25-59
Vonnis in incident van 30 april 2025 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiseres],
te [woonplaats] ,
eisende partij in de hoofdzaak,
verwerende partij in het incident,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. A. Lof,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in de hoofdzaak,
eisende partij in het incident,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. A.J. van de Graaf.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 30 januari 2025, met producties 1-4;
- de incidentele conclusie houdende exceptio plurium litis consortium;
- de conclusie van antwoord in het incident, met productie 5.
1.2.
Ten slotte is vonnis in het incident bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is de zoon van [eiseres] . [eiseres] heeft nog een zoon: [zoon 2] (hierna: [zoon 2] ).
2.2.
Na het overlijden van haar partner in 1996, heeft [eiseres] schenkingen gedaan aan haar twee zoons. Het betreffen zogenaamde papieren schenkingen, waarbij [eiseres] de hoofdsom schuldig blijft maar jaarlijks 6 procent rente betaalt. Het schuldig erkende kapitaal is te allen tijde geheel of gedeeltelijk aflosbaar, maar is pas opeisbaar na het overlijden van [eiseres] .
2.3.
Het totaalbedrag aan schenkingen voor beide zoons is in hoofdsom € 930.082,34. De totale jaarlijkse renteverplichting bedraagt € 55.804,90.
2.4.
[zoon 2] heeft medegedeeld aan [eiseres] geen aanspraak meer te (zullen) maken op de verschuldigde rente over de geldleningen (de papieren schenkingen).

3.Het geschil in de hoofdzaak

3.1.
[eiseres] vordert in de hoofdzaak - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.
primair: de tussen partijen gesloten overeenkomsten met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2024 ontbindt wegens onvoorziene omstandigheden;
subsidiair: bepaalt dat [gedaagde] ingevolge artikel 6:2 en/of artikel 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek in redelijkheid geen rechten kan ontlenen aan de tussen partijen gesloten overeenkomsten, meer in het bijzonder niet aan de daarin opgenomen renteverplichtingen;
II. [gedaagde] veroordeelt tot terugbetaling van € 11.790,-, te vermeerderen met de wettelijke rente;
III. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

4.Het geschil in het incident

4.1.
[gedaagde] vordert in het incident - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis:
I.
primair: [eiseres] niet-ontvankelijk verklaart in haar vorderingen in de hoofdzaak;
subsidiair: [eiseres] in de gelegenheid stelt om [zoon 2] alsnog als partij in het geding in de hoofdzaak te betrekken door oproeping op de voet van artikel 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) middels deurwaardersexploit tegen een door de rechtbank te bepalen terechtzitting;
II. [eiseres] veroordeelt in de kosten van het incident, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
[gedaagde] legt aan zijn vorderingen in incident ten grondslag dat [eiseres] ten onrechte niet ook de andere contractspartij ( [zoon 2] , de broer van [gedaagde] ) bij de betreffende schenkingsovereenkomsten en daaraan gekoppelde geldleningsovereenkomsten heeft gedagvaard. Omdat [eiseres] de ontbinding vordert van de schenkingsovereenkomsten (en daaraan gekoppelde geldleningsovereenkomsten) en deze overeenkomsten meerpartijenovereenkomsten zijn en daarmee dus processueel ondeelbare rechtsverhoudingen zijn, had [eiseres] [zoon 2] als andere/derde contractspartij moeten betrekken in de procedure. Nu [eiseres] dit niet heeft gedaan, dient zij primair niet-ontvankelijk verklaard te worden, althans dient zij subsidiair in de gelegenheid gesteld te worden om [zoon 2] alsnog als (mede)gedaagde in de hoofdzaak op te roepen op grond van artikel 118 Rv.
4.3.
[eiseres] voert verweer en voert hiertoe aan dat [zoon 2] heeft verklaard afstand te doen van de rentebetalingen op grond van de overeenkomsten die [eiseres] met hem heeft. Daarnaast is er geen sprake van een meerpartijenovereenkomst. Weliswaar zijn de schenkingsovereenkomsten en daaraan gekoppelde geldleningsovereenkomsten tussen [eiseres] en [gedaagde] enerzijds en tussen [eiseres] en [zoon 2] anderzijds in één akte gevat, maar voor een meerpartijenovereenkomst is vereist dat daaruit tussen meer dan twee partijen verbintenissen voortvloeien. Daarvan is geen sprake. Er vloeien namelijk verbintenissen voort tussen [eiseres] en [gedaagde] enerzijds en [eiseres] en [zoon 2] anderzijds. Er is geen sprake van samenhangende rechten en verplichtingen. De conclusie is dan ook dat er geen sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding, zodat het niet nodig is om [zoon 2] in het geding te betrekken.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling in het incident

5.1.
De Hoge Raad heeft in 2017 beslist dat in geval van een vordering die een rechtsverhouding betreft waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen (een zogeheten processueel ondeelbare rechtsverhouding), de rechter de beslissing over die vordering slechts kan geven in een geding waarin allen die bij die rechtsverhouding zijn betrokken, partij zijn, zodat de rechterlijke beslissing hen allen bindt. Dat geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel. Wanneer een partij een dergelijke beslissing wil uitlokken, dienen dan ook alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te worden geroepen. [1]
5.2.
[gedaagde] beroept zich op de
exceptio plurium litis consortium. Voor het slagen van een beroep daarop is vereist dat de procedure een processueel ondeelbare rechtsverhouding tot voorwerp heeft, terwijl niet alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen procespartij zijn. Een rechtsverhouding is ondeelbaar wanneer het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van alle betrokkenen in dezelfde zin luidt. Bij de beoordeling van processuele ondeelbaarheid dient niet alleen de rechtsverhouding maar ook de op grond daarvan ingestelde vordering betrokken te worden. [2]
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat op de vorderingen van [eiseres] beslist kan worden, zonder dat [zoon 2] als procespartij bij dit geschil betrokken wordt. [gedaagde] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op basis waaruit blijkt dat het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing op de vordering ten aanzien van alle betrokkenen in dezelfde zin luidt. De vordering van [eiseres] ziet namelijk enkel op de rechtsverhouding die [eiseres] heeft met [gedaagde] en kan los gezien worden van de rechtsverhouding die [eiseres] heeft met [zoon 2] . Gelet op het voorgaande overweegt de rechtbank dan ook dat het beroep van [gedaagde] op de
exceptio plurium litis consortiumniet slaagt en dat [eiseres] ontvankelijk is in haar vorderingen.
Proceskosten in het incident
5.4.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. De kosten aan de kant van [eiseres] worden begroot op € 614,- (1 punt x tarief II) aan salaris advocaat.
5.5.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank
in het incident
6.1.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het incident, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 612,-,
in de hoofdzaak
6.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 11 juni 2025voor het nemen van conclusie van antwoord door [gedaagde] ,
6.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 30 april 2025.

Voetnoten

1.HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411.
2.HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411.