ECLI:NL:RBNHO:2025:4899

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
5 mei 2025
Zaaknummer
AWB - 24 _ 2596
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit loonkostensubsidie op basis van feitelijke ureninzet

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een loonkostensubsidie aan eiseres, een vennootschap onder firma (VOF). De verweerder, het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Zaffier, had op 7 december 2023 een loonkostensubsidie toegekend voor een werknemer van eiseres, maar de hoogte van deze subsidie was onderwerp van discussie. Eiseres betoogde dat de subsidie ten onrechte was berekend op basis van de feitelijke ureninzet van de werknemer in plaats van de overeengekomen arbeidsduur van 38 uur per week. De rechtbank heeft vastgesteld dat de berekening van de loonkostensubsidie niet in overeenstemming was met de toepasselijke regelgeving, die vereist dat de subsidie wordt berekend op basis van de overeengekomen arbeidsduur. De rechtbank oordeelde dat de loonwaardedeskundige ten onrechte de feitelijke ureninzet als uitgangspunt had genomen en dat dit niet in overeenstemming was met de wet- en regelgeving. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de uitspraak van de rechtbank in acht moet worden genomen. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht aan eiseres moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/2596

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 maart 2025 in de zaak tussen

[VOF] , uit [plaats] , eiseres

en

het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Zaffier, verweerder

(gemachtigde: J.C. de Roos).

Inleiding

1.1.
Verweerder heeft eiseres met het besluit van 7 december 2023 een loonkostensubsidie toegekend voor haar werknemer [naam 1] (hierna: werknemer). De hoogte van de loonkostensubsidie heeft verweerder vastgesteld op € 1.011,16 per maand voor de periode van 1 oktober 2023 tot en met 30 november 2023 en van 1 december 2023 tot en met 3 oktober 2024 op € 691,85 per maand.
1.2.
Met het bestreden besluit van 27 maart 2024 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij dit besluit gebleven.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 2] namens eiseres en de gemachtigde van verweerder, vergezeld door [naam loonwaardedeskundige] (loonwaardedeskundige).

Standpunten van partijen

2. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte geen rekening houdt met het dienstverband van 38 uur per week. Ten onrechte wordt volgens eiseres geen rekening gehouden met de tijd die werknemer nodig heeft om goed te kunnen blijven functioneren in zijn werk en het dagelijks leven. Verder voert eiseres aan dat de berekening van de netto werktijd niet juist is, omdat dit op basis van de volledige duur in de arbeidsovereenkomst berekend zou moeten worden. Eiseres verwijst ter onderbouwing naar de “Cursusgids uniforme loonwaardebepaling” (hierna: Cursusgids).
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij zich op goede gronden heeft gebaseerd op het rapport van de loonwaardedeskundige.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de hoogte van verleende loonkostensubsidie. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de ‘feitelijke ureninzet’ danwel de contracturen uitgangspunt voor de berekening van de loonwaarde moet zijn.
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep slaagt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
6. Voor de beantwoording van de vraag of de loonkostensubsidie op de juiste wijze is vastgesteld, is de loonwaarde van essentieel belang. Verweerder bepaalt de loonwaarde op de werkplek met inbreng van de werkgever. Verweerder maakt bij de vaststelling van de loonwaarde gebruik van de loonwaarderingsmethode. De loonwaarderingsmethode is neergelegd in het Besluit loonkostensubsidie en minimumbedragen studietoeslag Participatiewet 2021 (hierna: Besluit). De loonwaardemethode wordt uitgevoerd door de loonwaardedeskundige.
7. In artikel 2, aanhef en onder c, van de Regeling loonkostensubsidie Participatiewet (oud) wordt onder ‘inzetbaarheid’ verstaan de gemiddelde productiviteit, die direct is gerelateerd aan de mogelijkheden van de werknemer over een relevante periode. [1]
8. Op vragen van leden van de Tweede Kamer heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het volgende geantwoord:
“Voor de hoogte van de loonkostensubsidie is artikel 10d vierde lid (
toevoeging rechtbank: van de Participatiewet) heel duidelijk. De hoogte van de loonkostensubsidie is wettelijk bepaald op het verschil tussen het wettelijk minimumloon en de vastgestelde loonwaarde en evenredig aan de overeengekomen arbeidsduur.
Het is gezien deze wettelijke bepaling voor de gemeente niet mogelijk om slechts voor een deel van de tussen werkgever en werknemer overeengekomen arbeidsuren loonkostensubsidie te verstrekken en voor een deel niet.” [2]
9. In artikel 1 van het Besluit wordt onder netto werktijd verstaan de tijd die de werknemer besteedt aan het verrichten van handelingen behorend tot een hoofdtaak.
10. In de Nota van Toelichting op het Besluit [3] valt te lezen:
“De netto werktijd betreft de tijd die de werknemer feitelijk besteedt aan het verrichten van handelingen behorend tot een hoofdtaak. De loonwaardedeskundige bepaalt deze eveneens in overleg met de werkgever en werknemer op de werkplek en drukt deze uit in een percentage van de werktijd in de hoofdtaak van de normfunctie. De term netto werktijd vervangt de term «inzetbaarheid» uit het Besluit loonkostensubsidie Participatiewet, omdat in de praktijk van de loonwaardebepaling de afgelopen tijd is gebleken dat de term inzetbaarheid op verschillende manieren werd geïnterpreteerd. De term netto werktijd dekt de lading die altijd bedoeld is, namelijk de tijd die een werknemer netto besteedt aan het vervullen van de hoofdtaak.
(…)
Netto werktijd: voor de netto werktijd wordt beoordeeld hoeveel tijd de werknemer per tijdseenheid feitelijk besteedt aan het verrichten van handelingen behorend tot een hoofdtaak. Het resultaat wordt vergeleken met dat van een werknemer in de normfunctie en wordt vervolgens uitgedrukt in een percentage van de norm.”
11. Tot slot is van belang dat een verdere, meer praktische uitwerking van de wijze waarop de loonwaarde berekend wordt, is te vinden in de Cursusgids. Het doel van deze Cursusgids is het aanbieden van een voorgeschreven methodische werkwijze voor de uniforme bepaling van de loonwaarde van een werknemer in een feitelijk verrichte functie. Uit de Cursusgids volgt dat bij het berekenen van de parttimefactor de loonwaardedeskundige uitgaat van het aantal contracturen en het fulltime aantal uren in de normfunctie. [4]
Inhoudelijk
12. Uit bovenstaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat uit dient te worden gegaan van de door eiseres en haar werknemer overeengekomen arbeidsduur. Verder dient te worden uitgegaan van de netto werktijd, in plaats van de meer subjectieve term ‘inzetbaarheid’.
13. Werknemer is sinds 4 oktober 2021 in dienst bij eiseres, op basis van een arbeidscontract van 38 uur per week. Over de periode van 4 oktober 2021 tot en met 3 oktober 2023 heeft verweerder eiseres een loonkostensubsidie van € 1.293,22 per maand toegekend. Daaraan ligt het loonwaarderapport van 12 oktober 2021 ten grondslag. In dat loonwaarderapport is uitgegaan van een werkweek van 38 uur en is een loonwaarde van 43% berekend.
14. Voor de verlenging van de loonkostensubsidie is een nieuw loonwaarde onderzoek uitgevoerd, wat heeft geresulteerd in het loonwaarderapport van 17 oktober 2023. Daarin is uitgegaan van een werkweek van 24 uur en is de loonwaarde berekend op 62%.
15. In het rapport van de loonwaardedeskundige van 17 oktober 2023 is (op pagina 3) het volgende vermeld:
“In het voorgaande loonwaarde onderzoek is de loonwaarde lager vastgesteld. Werknemer werkt feitelijk 24 uur van de 38 uur uit het arbeidscontract. Het verschil van 14 uur is in de berekening van de loonwaarde meegenomen als verminderde inzetbaarheid. Dat was bij aanvang nog verdedigbaar om te doen, nu niet meer. In feite blijkt er nu sprake te zijn van duurzame inzet voor 24 uur per week.”
16. Wat opvalt is dat de loonwaarderingsdeskundige in laatstgenoemde rapportage, in tegenstelling tot wat de Staatssecretaris heeft betoogd en in weerwil van het bepaalde in artikel 10d, vierde lid, van de PW, niet uitgaat van de door eiseres en haar werknemer overeengekomen arbeidsduur, en ten tweede, expliciet de niet meer toegestane verminderde inzetbaarheid van de werknemer gebruikt voor de berekening van de loonwaarde. Daarnaar ter zitting gevraagd verklaarde de loonwaardedeskundige dat bij een contract van 38 uur ervan wordt uitgegaan dat de werknemer 38 uur aanwezig is. Dat is volgens de loonwaardedeskundige het uitgangspunt. Over de uren dat de werknemer er niet is kan geen loonwaarde worden berekend. Dat is de netto werktijd, aldus de loonwaardedeskundige. In deze zaak gaat het volgens de loonwaardedeskundige om de situatie dat werknemer feitelijk 26 uur aanwezig is op de werkplek en binnen deze tijd ook nog verminderd productief is. Volgens de loonwaardedeskundige is er de facto geen verschil van uitleg tussen de netto werktijd en de inzetbaarheid: eerst wordt gekeken naar de aanwezigheid en dan naar de productiviteit.
17. Daarnaar gevraagd verklaart eiseres dat haar werknemer inderdaad 26 uur per week aanwezig is. Haar werknemer kan goed functioneren met de ingevoerde aanpassingen. Met haar werknemer is in dat verband afgesproken dat hij later begint, tussentijdse pauzes heeft en de woensdag als hersteldag heeft. Belangrijk is dat de hersteltijd wordt meegenomen, want het gaat mis als de hersteltijd niet in acht wordt genomen. Dan valt haar werknemer uit. Er is ook ontprikkeltijd, door extra pauzes, nodig op de dagen dat haar werknemer aanwezig is.
18. Uit het hiervoor weergegeven toetsingskader volgt dat de hoogte van de loonkostensubsidie wordt bepaald op het verschil tussen het wettelijk minimumloon en de vastgestelde loonwaarde en evenredig aan de overeengekomen arbeidsduur. Nu de betrokken werknemer met eiseres een contract voor 38 uur per week is overeengekomen, volgt de rechtbank verweerder niet in het standpunt dat de loonkostensubsidie daarom kan worden verlaagd, omdat de feitelijke aanwezigheid kan worden vastgesteld op 26 uur per week. Het is immers, gelet op genoemde wetsbepaling, alleen mogelijk om de loonkostensubsidie naar evenredigheid te verminderen, indien eiseres en haar werknemer zelf besluiten tot een arbeidsduur korter dan gebruikelijk voor die functie. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Het begrip ‘feitelijke ureninzet’ dat door de loonwaardedeskundige in het rapport van 17 oktober 2023 is geïntroduceerd, is verder niet terug te vinden in het wettelijk kader, in het Besluit, of de Cursusgids. Verder is in de wet, noch in het Besluit of de toelichting daarop en evenmin in de Cursusgids een aanwijzing te vinden dat met ‘werktijd’ iets anders bedoeld is dan de overeengekomen arbeidsduur. De netto werktijd dient vervolgens daartegen te worden afgezet. De rechtbank stelt vast dat de loonwaardedeskundige de netto werktijd niet heeft vergeleken met de overeengekomen arbeidsduur, maar alleen met de “feitelijke ureninzet” ter plekke. Naar het oordeel van de rechtbank is dat, zoals hiervoor is overwogen, niet in overeenstemming met de toepasselijke wet- en regelgeving.
19. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder zijn besluit niet heeft kunnen baseren op de conclusies van de loonwaardedeskundige. Aan het bestreden besluit kleeft daarom een motiveringsgebrek.

Conclusie en gevolgen

20. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat er geen deugdelijke motivering aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf een beslissing te nemen. Dit omdat de benodigde informatie daarvoor ontbreekt. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken. Deze termijn gaat op grond van artikel 8:106 van de Awb pas lopen als de termijn om hoger beroep in te stellen is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, als daarop is beslist.
21. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 maart 2024;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken, of als hoger beroep wordt ingesteld, na de dag nadat daarop is beslist, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 371,00 aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, voorzitter, en mr. M. Jurgens en
mr.dr. J.C. de Wit, leden, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Staatscourant 2014, nr. 29290, 15 oktober 2014.
2.Tweede Kamer, vergaderjaar 2017-2018, 1937, Aanhangsel.
3.Staatsblad 2021, 113, pagina’s. 11 en 32.
4.Paragraaf 4.2.3 Cursusgids.