Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank beoordeelt de hoogte van verleende loonkostensubsidie. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de ‘feitelijke ureninzet’ danwel de contracturen uitgangspunt voor de berekening van de loonwaarde moet zijn.
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep slaagt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Voor de beantwoording van de vraag of de loonkostensubsidie op de juiste wijze is vastgesteld, is de loonwaarde van essentieel belang. Verweerder bepaalt de loonwaarde op de werkplek met inbreng van de werkgever. Verweerder maakt bij de vaststelling van de loonwaarde gebruik van de loonwaarderingsmethode. De loonwaarderingsmethode is neergelegd in het Besluit loonkostensubsidie en minimumbedragen studietoeslag Participatiewet 2021 (hierna: Besluit). De loonwaardemethode wordt uitgevoerd door de loonwaardedeskundige.
7. In artikel 2, aanhef en onder c, van de Regeling loonkostensubsidie Participatiewet (oud) wordt onder ‘inzetbaarheid’ verstaan de gemiddelde productiviteit, die direct is gerelateerd aan de mogelijkheden van de werknemer over een relevante periode.
8. Op vragen van leden van de Tweede Kamer heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het volgende geantwoord:
“Voor de hoogte van de loonkostensubsidie is artikel 10d vierde lid (
toevoeging rechtbank: van de Participatiewet) heel duidelijk. De hoogte van de loonkostensubsidie is wettelijk bepaald op het verschil tussen het wettelijk minimumloon en de vastgestelde loonwaarde en evenredig aan de overeengekomen arbeidsduur.
Het is gezien deze wettelijke bepaling voor de gemeente niet mogelijk om slechts voor een deel van de tussen werkgever en werknemer overeengekomen arbeidsuren loonkostensubsidie te verstrekken en voor een deel niet.”
9. In artikel 1 van het Besluit wordt onder netto werktijd verstaan de tijd die de werknemer besteedt aan het verrichten van handelingen behorend tot een hoofdtaak.
10. In de Nota van Toelichting op het Besluitvalt te lezen:
“De netto werktijd betreft de tijd die de werknemer feitelijk besteedt aan het verrichten van handelingen behorend tot een hoofdtaak. De loonwaardedeskundige bepaalt deze eveneens in overleg met de werkgever en werknemer op de werkplek en drukt deze uit in een percentage van de werktijd in de hoofdtaak van de normfunctie. De term netto werktijd vervangt de term «inzetbaarheid» uit het Besluit loonkostensubsidie Participatiewet, omdat in de praktijk van de loonwaardebepaling de afgelopen tijd is gebleken dat de term inzetbaarheid op verschillende manieren werd geïnterpreteerd. De term netto werktijd dekt de lading die altijd bedoeld is, namelijk de tijd die een werknemer netto besteedt aan het vervullen van de hoofdtaak.
Netto werktijd: voor de netto werktijd wordt beoordeeld hoeveel tijd de werknemer per tijdseenheid feitelijk besteedt aan het verrichten van handelingen behorend tot een hoofdtaak. Het resultaat wordt vergeleken met dat van een werknemer in de normfunctie en wordt vervolgens uitgedrukt in een percentage van de norm.”
11. Tot slot is van belang dat een verdere, meer praktische uitwerking van de wijze waarop de loonwaarde berekend wordt, is te vinden in de Cursusgids. Het doel van deze Cursusgids is het aanbieden van een voorgeschreven methodische werkwijze voor de uniforme bepaling van de loonwaarde van een werknemer in een feitelijk verrichte functie. Uit de Cursusgids volgt dat bij het berekenen van de parttimefactor de loonwaardedeskundige uitgaat van het aantal contracturen en het fulltime aantal uren in de normfunctie.
12. Uit bovenstaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat uit dient te worden gegaan van de door eiseres en haar werknemer overeengekomen arbeidsduur. Verder dient te worden uitgegaan van de netto werktijd, in plaats van de meer subjectieve term ‘inzetbaarheid’.
13. Werknemer is sinds 4 oktober 2021 in dienst bij eiseres, op basis van een arbeidscontract van 38 uur per week. Over de periode van 4 oktober 2021 tot en met 3 oktober 2023 heeft verweerder eiseres een loonkostensubsidie van € 1.293,22 per maand toegekend. Daaraan ligt het loonwaarderapport van 12 oktober 2021 ten grondslag. In dat loonwaarderapport is uitgegaan van een werkweek van 38 uur en is een loonwaarde van 43% berekend.
14. Voor de verlenging van de loonkostensubsidie is een nieuw loonwaarde onderzoek uitgevoerd, wat heeft geresulteerd in het loonwaarderapport van 17 oktober 2023. Daarin is uitgegaan van een werkweek van 24 uur en is de loonwaarde berekend op 62%.
15. In het rapport van de loonwaardedeskundige van 17 oktober 2023 is (op pagina 3) het volgende vermeld:
“In het voorgaande loonwaarde onderzoek is de loonwaarde lager vastgesteld. Werknemer werkt feitelijk 24 uur van de 38 uur uit het arbeidscontract. Het verschil van 14 uur is in de berekening van de loonwaarde meegenomen als verminderde inzetbaarheid. Dat was bij aanvang nog verdedigbaar om te doen, nu niet meer. In feite blijkt er nu sprake te zijn van duurzame inzet voor 24 uur per week.”
16. Wat opvalt is dat de loonwaarderingsdeskundige in laatstgenoemde rapportage, in tegenstelling tot wat de Staatssecretaris heeft betoogd en in weerwil van het bepaalde in artikel 10d, vierde lid, van de PW, niet uitgaat van de door eiseres en haar werknemer overeengekomen arbeidsduur, en ten tweede, expliciet de niet meer toegestane verminderde inzetbaarheid van de werknemer gebruikt voor de berekening van de loonwaarde. Daarnaar ter zitting gevraagd verklaarde de loonwaardedeskundige dat bij een contract van 38 uur ervan wordt uitgegaan dat de werknemer 38 uur aanwezig is. Dat is volgens de loonwaardedeskundige het uitgangspunt. Over de uren dat de werknemer er niet is kan geen loonwaarde worden berekend. Dat is de netto werktijd, aldus de loonwaardedeskundige. In deze zaak gaat het volgens de loonwaardedeskundige om de situatie dat werknemer feitelijk 26 uur aanwezig is op de werkplek en binnen deze tijd ook nog verminderd productief is. Volgens de loonwaardedeskundige is er de facto geen verschil van uitleg tussen de netto werktijd en de inzetbaarheid: eerst wordt gekeken naar de aanwezigheid en dan naar de productiviteit.
17. Daarnaar gevraagd verklaart eiseres dat haar werknemer inderdaad 26 uur per week aanwezig is. Haar werknemer kan goed functioneren met de ingevoerde aanpassingen. Met haar werknemer is in dat verband afgesproken dat hij later begint, tussentijdse pauzes heeft en de woensdag als hersteldag heeft. Belangrijk is dat de hersteltijd wordt meegenomen, want het gaat mis als de hersteltijd niet in acht wordt genomen. Dan valt haar werknemer uit. Er is ook ontprikkeltijd, door extra pauzes, nodig op de dagen dat haar werknemer aanwezig is.
18. Uit het hiervoor weergegeven toetsingskader volgt dat de hoogte van de loonkostensubsidie wordt bepaald op het verschil tussen het wettelijk minimumloon en de vastgestelde loonwaarde en evenredig aan de overeengekomen arbeidsduur. Nu de betrokken werknemer met eiseres een contract voor 38 uur per week is overeengekomen, volgt de rechtbank verweerder niet in het standpunt dat de loonkostensubsidie daarom kan worden verlaagd, omdat de feitelijke aanwezigheid kan worden vastgesteld op 26 uur per week. Het is immers, gelet op genoemde wetsbepaling, alleen mogelijk om de loonkostensubsidie naar evenredigheid te verminderen, indien eiseres en haar werknemer zelf besluiten tot een arbeidsduur korter dan gebruikelijk voor die functie. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Het begrip ‘feitelijke ureninzet’ dat door de loonwaardedeskundige in het rapport van 17 oktober 2023 is geïntroduceerd, is verder niet terug te vinden in het wettelijk kader, in het Besluit, of de Cursusgids. Verder is in de wet, noch in het Besluit of de toelichting daarop en evenmin in de Cursusgids een aanwijzing te vinden dat met ‘werktijd’ iets anders bedoeld is dan de overeengekomen arbeidsduur. De netto werktijd dient vervolgens daartegen te worden afgezet. De rechtbank stelt vast dat de loonwaardedeskundige de netto werktijd niet heeft vergeleken met de overeengekomen arbeidsduur, maar alleen met de “feitelijke ureninzet” ter plekke. Naar het oordeel van de rechtbank is dat, zoals hiervoor is overwogen, niet in overeenstemming met de toepasselijke wet- en regelgeving.
19. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder zijn besluit niet heeft kunnen baseren op de conclusies van de loonwaardedeskundige. Aan het bestreden besluit kleeft daarom een motiveringsgebrek.