ECLI:NL:RBNHO:2025:4990

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
HAA 24/1169
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toelating tot de Opstapregeling Haarlemmermeer en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de weigering van toelating tot de Opstapregeling, omdat hij niet voldeed aan de eis van regiobinding. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de toelating terecht was, omdat de eiser niet aan de voorwaarden voldeed. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet ten minste twee van de drie jaren voorafgaand aan zijn verblijf in de instelling in de regio was ingeschreven. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen schending van de hoorplicht was, omdat de eiser en zijn gemachtigde op de hoogte waren van de hoorzitting en niet verschenen. De rechtbank heeft echter wel geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.000,- voor de eiser. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, het bestreden besluit in stand gehouden en verweerder veroordeeld tot schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/1169

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Sprakel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder
(gemachtigde: mr. J.C.W. Kieviet).

Procesverloop

1.1.
Op 15 juli 2022 (primaire beluit) heeft verweerder eiser laten weten dat hij niet in aanmerking komt voor de Opstapregeling Haarlemmermeer (de Opstapregeling) omdat hij niet aan de eis van regiobinding voldoet.
1.2.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 24 oktober 2022 niet-ontvankelijk verklaard omdat volgens verweerder geen sprake was van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (het bestreden besluit 1). Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld (zaaknummer: HAA 22/6122).
1.3.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 19 januari 2024 is dit beroep gegrond verklaard. Het bestreden besluit 1 is vernietigd en verweerder is opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen.
1.4.
Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 14 februari 2024 (het bestreden besluit 2) eisers bezwaar ongegrond verklaard en het besluit om eiser niet voor de Opstapregeling in aanmerking te laten komen gehandhaafd.
1.5.
Tegen het bestreden besluit 2 heeft eiser beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 3 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben gemachtigden van eiser en verweerder deelgenomen.

Totstandkoming van het bestreden besluit 2

2.
2.1.
Eiser verbleef in een begeleid-wonen-project in [plaats] . Hij is op 8 juni 2022 door RIBW-K/AM aangemeld voor de Opstapregeling.
2.2.
Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet voor de Opstapregeling in aanmerking kan komen omdat hij niet aan de eis van regiobinding voldoet. Uit de inschrijving in de basisadministratie volgt dat eiser niet tenminste twee van drie jaren direct voorafgaand aan het verblijf in de instelling woonachtig was in de woningmarktregio.
2.3.
Ondanks dat de Opstapregeling deze mogelijkheid niet biedt, heeft verweerder op 10 januari 2023 besloten om voor eiser een uitzondering te maken op het vereiste van regiobinding. Dit vanwege eisers specifieke situatie. Formeel staat eiser te kort ingeschreven, maar hij heeft uitsluitend binding met Haarlemmermeer en kan in geen enkele andere gemeente terecht. Plaatsing op de wachtlijst wordt ondersteund. Daarop is het traject weer in gang gezet. Eind januari 2023 werd via het Meerteam bekend dat de begeleidende instantie heeft laten weten dat er escalaties zijn opgetreden in eisers situatie. Eiser zal door de RIBW niet opnieuw aangemeld worden voor de Opstapregeling, omdat hij door een andere instantie begeleid zal gaan worden. Welke instantie dat gaat worden is op dat moment nog niet duidelijk. [1] Als gevolg daarvan is eiser niet (opnieuw) aangemeld voor de Opstapregeling.
2.4.
Na de uitspraak van deze rechtbank van 19 januari 2024 heeft verweerder onderzoek verricht in het kader van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar. Er is informatie opgevraagd bij de (oud) Meerteam consulent van eiser, contact geweest met het Leger des Heils (de instantie die eiser op dat moment begeleidt en/of gaat begeleiden) en er is contact geweest met de gemachtigde van eiser. Op 5 februari 2024 vond de hoorzitting plaats. Eiser en zijn gemachtigde waren hierbij niet aanwezig.
2.5.
Verweerder stelt dat uit voornoemd onderzoek – onder meer – is gebleken dat eiser sinds 8 januari 2024 bij [naam instantie] in [eiser] verblijft. Hij krijgt vanuit daar begeleiding van het Leger des Heils. De (oud) Meerteam consulent van eiser heeft aangegeven dat eiser, gelet op de spelende problematiek, niet klaar lijkt voor zelfstandig wonen. Indien het Leger des Heils daar anders over denkt kan eiser door deze organisatie worden aangemeld voor de Opstapregeling, aldus de oud consulent. Een medewerker van het Leger des Heils heeft op 24 januari 2024 aangegeven nog geen antwoord te kunnen geven op de vraag of eiser momenteel geschikt is om met hulp van haar organisatie begeleid te gaan wonen, omdat eiser nog te kort bij hun in beeld is. Toegelicht is dat zij een klant doorgaans een jaar in beeld moeten hebben om hier uitspraken over te kunnen doen.
2.6.
De adviescommissie heeft vervolgens geadviseerd om het bezwaar ongegrond te verklaren. Haar advies moet volgens de commissie worden gebaseerd op de huidige situatie. Het is de commissie niet gebleken dat eiser momenteel geschikt is om begeleid te worden om zelfstandig te wonen. Gemachtigde van eiser heeft desgevraagd ook niet aannemelijk gemaakt dat eiser hiertoe in staat is. Gewezen wordt op de ratio van de Opstapregeling. Deze is gebaseerd op het driepartijencontract en heeft als doel te bewerkstelligen dat kwetsbaren in een instelling met kans op succes weer zelfstandig kunnen gaan wonen. Nu vaststaat dat de begeleidende instantie nog niet kan oordelen over de vraag of eiser hiervoor geschikt is adviseert de commissie het bestreden besluit onder verbetering van de grondslag in stand te houden. Een woonbegeleidingsovereenkomst tussen eiser en het Leger des Heils is immers niet aan de orde. Van een onrechtmatig genomen besluit is volgens de commissie geen sprake.
2.7.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser bij het bestreden besluit 2 onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie ongegrond verklaard.

Gronden van beroep

3.1.
Eiser stelt allereerst dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Verder stelt hij – samengevat – dat aan hem destijds ten onrechte de eis van regiobinding is tegengeworpen. Dit is volgens hem ook door verweerder erkend. Zijn bezwaar had dan ook gegrond moeten worden verklaard. Eisers problematiek is vervolgens door het tegenwerpen van de regiobinding en het nadien ook nog ten onrechte niet-ontvankelijk verklaren van zijn bezwaar verergerd met als gevolg dat de RIBW hem niet meer begeleidt. Zijn kans op zelfstandig wonen is hem door de ontstane vertraging ontnomen. Verweerder heeft verder volgens eiser in het kader van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar geen zorgvuldig onderzoek verricht. Niet voldoende is gemotiveerd dat eiser niet zou kunnen deelnemen aan de Opstapregeling. Volgens eiser dient het bestreden besluit dan ook te worden vernietigd en moet verweerder na gedegen onderzoek opnieuw beslissen.
3.2.
Ter zitting heeft eiser verzocht om schadevergoeding in verband met schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Stanpunt verweerder

4.
4.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat van schending van de hoorplicht geen sprake is. Aan het verzoek om uitstel van de hoorzitting kon niet worden voldaan aangezien eiser niet heeft ingestemd met opschorting van de door de rechtbank opgelegde beslistermijn.
4.2.
Er is vervolgens enkel op basis van de hardheidsclausule in eisers geval een uitzondering gemaakt op de formele eis van regiobinding. Dat eiser vervolgens desondanks niet meer kon worden geplaatst op de wachtlijst heeft te maken gehad met het wegvallen van de begeleiding van de RIWB, als gevolg waarvan om een andere reden niet (meer) aan de voorwaarden werd voldaan.
4.3.
Er heeft volgens verweerder gedegen onderzoek plaatsgevonden naar de mogelijkheden om eiser ten tijde van de nieuwe besluitvorming alsnog in aanmerking te laten komen voor de Opstapregeling. Uit dit onderzoek is volgens verweerder gebleken dat dit niet het geval is.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt de vraag of verweerder het bezwaar van eiser terecht ongegrond verklaard heeft en het besluit om hem niet in aanmerking te laten komen voor de Opstapregeling terecht in stand heeft gelaten.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is dit het geval. Hierna legt zij uit hoe zij hiertoe is gekomen.

Geen sprake van schending van de hoorplicht

7. Artikel 7:2, van de Awb schrijft voor dat verweerder eiser in de gelegenheid moet stellen om te worden gehoord, voordat op het bezwaar wordt beslist. Eiser is bij brief van 25 januari 2024 uitgenodigd voor de hoorzitting van 5 februari 2024. Uit de email van 30 januari 2024, 10.13 uur, volgt dat ook gemachtigde van eiser hiervan op de hoogte is gebracht. Daarin vermeldt verweerder dat de rechtbank een 6 weken termijn heeft gegeven voor het nemen van een besluit. De hoorzitting heeft ook plaatsgevonden. Hiermee is voldaan aan het vereiste van artikel 7:2, van de Awb. Verweerder heeft aangegeven dat niet aan het verzoek om uitstel kon worden voldaan, omdat eiser geen toestemming heeft gegeven voor het verdagen van de beslistermijn. Dit dient voor eisers risico te blijven. Niet gebleken is dat er sprake was van een feitelijke onmacht om te verschijnen aan de zijde van eiser.
Het bezwaar is terecht ongegrond verklaard; Eiser voldoet (nog) niet aan de voorwaarden voor de Opstapregeling
8. Een van de voorwaarden om voor de Opstapregeling in aanmerking te komen is dat aan het vereiste van regiobinding moet worden voldaan. Het staat niet ter discussie dat eiser niet tenminste twee van de drie jaren voorafgaand aan het verblijf in de instelling stond ingeschreven in de regio. In zoverre heeft verweerder de aanvraag van eiser in eerste instantie dan ook kunnen afwijzen op die grond. Dat verweerder vervolgens nadien aanleiding heeft gezien om de eis van regiobinding, vanwege eisers situatie, niet meer aan hem tegen te werpen, maakt het voorgaande niet anders.
9. Voor plaatsing op de wachtlijst voor deelname aan de Opstapregeling is noodzakelijk dat ook aan de overige voorwaarden van de regeling wordt voldaan. Een van die voorwaarden is dat er een begeleidende instantie moet zijn die positief staat tegenover de mogelijkheden van zelfstandig wonen met begeleiding. Het is deze zorginstantie die een ondersteuningsplan dient op te stellen en de betrokkene aanmeldt met een aanmeldformulier. Hiernaar is terecht door verweerder onderzoek verricht (zoals vermeld onder r.o. 2.4 en 2.5). Uit dat onderzoek is gebleken dat de instantie die eiser op dat moment begeleidde geen antwoord kon geven op de vraag of eiser geschikt was om met hun hulp begeleid te gaan wonen.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake geweest van een zorgvuldig onderzoek. Gesteld noch gebleken is dat sprake was van informatie die verweerder ten onrechte niet heeft betrokken. Verweerder heeft hierbij terecht opgemerkt dat op hem geen wettelijke verplichting rust om gemachtigde van eiser in dit onderzoek te betrekken.
11. Voorts acht de rechtbank voldoende gemotiveerd dat eiser op dat moment niet (alsnog) toegelaten kon worden tot de Opstapregeling. Toegelicht is dat de begeleidende instantie die eiser op 8 juni 2022 had aangemeld voor de Opstapregeling zich had teruggetrokken. Dit staat niet ter discussie. Voorts is toegelicht dat de daaropvolgende instantie (het Leger des Heils) haar medewerking (nog) niet zou willen verlenen. Eisers stelling dat de persoon die daarover is bevraagd hierover geen uitspraken kan doen volgt de rechtbank niet. Het Leger des Heils had eiser ten tijde van het onderzoek pas kort in het vizier en kon nog geen oordeel vellen. Wegens het ontbreken van een positief advies van de begeleidende instantie en daarmee van een aanmelding kon eiser op dat moment niet deelnemen aan de Opstalregeling. Verweerder heeft de weigering terecht in stand gelaten. Ter zitting is nog door gemachtigde van verweerder aangegeven dat zodra de begeleidende instantie de benodigde medewerking wel verleend, eiser wordt toegelaten tot de Opstapregeling.
12. Al het voorgaande betekent dat het beroep niet kan slagen.
Verzoek om schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
13. De redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. Hierbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een hernieuwde behandeling door de rechter, moet de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Een vergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden is gepast.
13. Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift van eiser op 22 augustus 2022 tot de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en ruim acht maanden verstreken. De rechtbank heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van eiser aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is daarom met ruim acht maanden overschreden. Van een te lange behandelduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank steeds minder dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding komt daarom in haar geheel voor rekening van verweerder. De door eiser geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van twee maal € 500,-, dat is € 1.000,-.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Het bestreden besluit kan stand houden. Dat betekent dat eiser niet hoeft te worden aangemeld voor de Opstapregeling. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn in verband met het beroep gemaakte proceskosten.
16. Verweerder zal worden veroordeeld tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Daarnaast bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 453,50 (1 punt voor het indienen van het schadeverzoek, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5)

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de schade aan eiser ten bedrage van € 1.000,-;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser in verband met het verzoek om schadevergoeding gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. de Vries, rechter, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de e-mail van 7 februari 2023 gedingstuk 12, laatste pagina.