ECLI:NL:RBNHO:2025:5061

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
15.131923.23 (zaak A) en 15-113626-23 (zaak B) (t.t.z. gev.)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging tot doodslag en poging zware mishandeling met veroordeling tot taakstraf

Op 8 mei 2025 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van poging tot doodslag en zware mishandeling. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de poging tot doodslag en poging zware mishandeling, maar hem wel veroordeeld tot een taakstraf van 206 uren. De zaak betrof twee incidenten waarbij de verdachte betrokken was. In zaak A werd de verdachte beschuldigd van het opzettelijk toebrengen van letsel aan [benadeelde 1] met een mes. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor opzet op de dood of zwaar lichamelijk letsel, en sprak de verdachte vrij van deze beschuldigingen. In zaak B werd de verdachte beschuldigd van het toebrengen van letsel aan [benadeelde 2] en [benadeelde 3]. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wel schuldig was aan mishandeling, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de zwaardere aanklachten. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, waarbij schadevergoeding werd toegekend aan [benadeelde 1], [benadeelde 2] en [benadeelde 3]. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn spijtbetuiging en het feit dat hij zich aan de voorwaarden van zijn voorlopige hechtenis had gehouden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor zware aanklachten in strafzaken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15.131923.23 (zaak A) en 15-113626-23 (zaak B) (t.t.z. gev.) (P)
Uitspraakdatum: 8 mei 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 4 september 2023 en 24 april 2025 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres].
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd op de zitting van 4 september 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.K. van Ravenzwaaij en van wat de verdachte en zijn raadsman, mr. W.J. Backer, advocaat te Rotterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
Parketnummer 15-131923-23 (zaak A)
primair:
hij op of omstreeks 27 mei 2023 te Castricum ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] opzettelijk van het leven te beroven, met een mes, althans een scherprandig voorwerp, in/tegen de hals/keel, althans het lichaam van die [benadeelde 1] heeft gesneden en/of gezwaaid en/of geslagen terwijl de uitvoering van dat voorgenomenmisdrijf niet is voltooid
subsidiair:
hij op of omstreeks 27 mei 2023 te Castricum
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een mes, althans een scherprandig voorwerp, in/tegen de hals/keel, althans het lichaam van die [benadeelde 1] heeft gesneden en/of gezwaaid en/of geslagen terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 27 mei 2023 te Castricum [benadeelde 1] heeft mishandeld
door die [benadeelde 1] met een mes, althans een scherprandig voorwerp, in/tegen de hals, althans het lichaam, te snijden en/of slaan;
Parketnummer 15-113626-23 (zaak B)
feit 1 primair:
hij op of omstreeks 16 februari 2023 te Castricum, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een stalen/ijzeren pijp en/of houten stok/tak, althans een hard en/of langwerpig voorwerp, op/tegen het hoofd van die [benadeelde 2] heeft geslagen en/gezwaaid terwijl de uitvoering van dat misdrijf niet is voltooid;
feit 1 subsidiair:
hij op of omstreeks 16 februari 2023 te Castricum, althans in Nederland, [benadeelde 2] heeft mishandeld door met een stalen/ijzeren pijp en/of een houten stok/tak, althans een hard en/of langwerpig voorwerp tegen het hoofd, althans het lichaam, van die [benadeelde 2] te slaan;
feit 2
hij op of omstreeks 16 februari 2023 te Castricum, althans in Nederland, [benadeelde 3] heeft mishandeld door eenmaal in/tegen het gezicht, althans het hoofd, van die [benadeelde 3] te slaan.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen de in zaak A primair onder 1 (poging tot doodslag), de in zaak B primair onder 2 (poging tot zware mishandeling) en onder 2 (mishandeling) ten laste gelegde feiten. De standpunten van de officier van justitie zullen hierna worden besproken voor zover van belang voor de beoordeling van de rechtbank.
3.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de in zaak A primair en subsidiair ten laste gelegde feiten en het in zaak B onder 2 ten laste gelegde feit. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de overige ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden. De overige standpunten van de verdediging zullen eveneens hierna worden besproken voor zover van belang voor de beoordeling van de rechtbank.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak zaak A primair en subsidiairDe rechtbank stelt op basis van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting vast dat de verdachte met twee bestekmessen in zijn hand heeft uitgehaald naar [benadeelde 1] (hierna: [benadeelde 1]) en daarbij zijn hals heeft geraakt. [benadeelde 1] heeft hierdoor een kras en een oppervlakkige snijwond in zijn hals opgelopen.
Voor een bewezenverklaring van poging tot doodslag of poging zware mishandeling is vereist dat de verdachte opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer dan wel het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer. Daarbij kan het gaan om vol opzet of voorwaardelijk opzet.
De verdachte heeft ontkend dat hij met zijn handelen uit is geweest op de dood van de aangever of op het aan hem toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit ook niet op basis van het dossier worden vastgesteld. Dat de verdachte na het incident heeft geschreeuwd: “wees blij dat ik geen slagader raakte” of woorden met een dergelijke strekking, is daartoe niet voldoende. Van vol opzet op een van deze gevolgen is dus geen sprake.
Dan is de vraag of de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op één van de hiervoor genoemde gevolgen. Daarvoor is vereist dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op het toebrengen van dodelijk of zwaar lichamelijk letsel. Of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
De rechtbank leidt uit het forensisch geneeskundig letselverslag van 25 april 2024 (hierna: het letselverslag) af dat letsel toegebracht aan de hals met een scherppuntig of scherprandig voorwerp in het algemeen zwaar lichamelijk of dodelijk letsel kan veroorzaken.
In het dossier bevindt zich een afbeelding van bestekmessen die aan getuigen is getoond. Deze afbeelding is ter terechtzitting ook aan de verdachte getoond en hij heeft verklaard dat hij inderdaad zulke messen uit de besteklade had gepakt en in zijn hand had. De rechtbank gaat er op basis van deze afbeelding vanuit dat de bestekmessen waarmee de verdachte heeft uitgehaald geen scherpe punt hadden. De rechtbank kan ook niet vaststellen dat de bestekmessen scherprandig waren. Van bestekmessen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat die per definitie scherp zijn. De messen zijn niet in beslag genomen en niet onderzocht. Het is dus niet bekend of, en zo ja hoe scherp deze waren. Ook uit het letsel dat [benadeelde 1] heeft opgelopen kan dit niet worden opgemaakt. Uit het letselverslag volgt dat er sprake is van relatief oppervlakkig huidletsel en dat ook niet scherpe voorwerpen dit letsel bij [benadeelde 1] veroorzaakt kunnen hebben.
Hier komt bij dat de rechtbank niet kan vaststellen wat de kracht en de snelheid is geweest waarmee de verdachte heeft uitgehaald naar [benadeelde 1], terwijl uit de verschillende verklaringen in het dossier ook niet kan worden opgemaakt hoe de verdachte en [benadeelde 1] zich ten opzichte van elkaar op dat moment bevonden. Niet vast is komen te staan dat de uithaal van de verdachte ook daadwerkelijk gericht is geweest op de hals van [benadeelde 1] en dat zwaarder letsel enkel is voorkomen doordat [benadeelde 1] tijdig weg heeft kunnen springen.
Vanwege het voorgaande kan de rechtbank niet vaststellen dat er een aanmerkelijke kans was dat de gedraging van de verdachte dodelijk of zwaar lichamelijk letsel zou veroorzaken. Dan is er ook geen voorwaardelijk opzet. Daarom zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling.
3.3.2
Vrijspraak zaak B feit 1 primair
De verdachte heeft bekend dat hij [benadeelde 2] (hierna: [benadeelde 2]) met een voorwerp op het hoofd heeft geslagen. [benadeelde 2] heeft daarbij een kleine barstwond opgelopen op zijn achterhoofd. De rechtbank heeft op basis van het dossier onvoldoende de overtuiging dat dit voorwerp een stalen of ijzeren pijp betrof en gaat uit van de verklaring van de verdachte dat hij door de bosjes naar de aangever is toegelopen en toen een tak heeft gepakt, waarmee hij [benadeelde 2] heeft geslagen. De rechtbank acht bij dit oordeel van belang dat door getuigen wisselende verklaringen zijn afgelegd over het voorwerp waarmee zou zijn geslagen en dat ook uit de aard en ernst van het letsel niet zonder meer kan worden afgeleid dat dit met een stalen of ijzeren pijp is gebeurd.
De verdachte heeft verklaard dat het niet zijn bedoeling was om [benadeelde 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Hij zat niet lekker in zijn vel, heeft een tak gepakt en een tik gegeven.
De rechtbank is van oordeel dat ook het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om vol opzet aan te nemen. Dan is de vraag of de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel . Daarvoor is vereist dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn handelen zwaar lichamelijk letsel kon toebrengen.
De rechtbank stelt vast dat het dossier geen eenduidige informatie bevat over de eigenschappen van de tak en de wijze waarop deze door de verdachte is gehanteerd. Zo is niet duidelijk geworden hoe groot en hoe dik de tak was en kan niet worden vastgesteld wat de kracht en de snelheid is geweest waarmee de verdachte [benadeelde 2] heeft geslagen. De verdachte heeft verklaard dat hij met de tak om zich heen heeft geslagen en dat hij [benadeelde 2] daarbij op zijn hoofd heeft geraakt. De verdachte ontkent dat hij doelbewust met de tak op het hoofd van [benadeelde 2] gericht heeft. De rechtbank heeft hiermee onvoldoende informatie in handen om vast te kunnen stellen dat door het slaan met deze tak zwaar lichamelijk letsel kon worden toegebracht aan [benadeelde 2].
Omdat de rechtbank niet kan vaststellen dat de gedraging van de verdachte een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel in het leven riep, zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van poging tot zware mishandeling.
3.3.3
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt op grond van de inhoud van de hierna te noemen bewijsmiddelen tot bewezenverklaring van het in zaak A meer subsidiair ten laste gelegde, het in zaak B onder 1 subsidiair en onder feit 2 ten laste gelegde feiten. De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten sprake is van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, laatste volzin, Sv en namens hem geen vrijspraak is bepleit. Gelet daarop zal de rechtbank volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen op grond waarvan zij tot een bewezenverklaring is gekomen, namelijk:
  • de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 24 april 2025;
  • een proces-verbaal van aangifte door [benadeelde 1] van 27 mei 2023;
  • een proces-verbaal van aangifte door [benadeelde 2] van 16 februari 2023;
  • een proces-verbaal van aangifte door [benadeelde 3] van 23 februari 2023.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Parketnummer 15-131923-23 (zaak A)
feit 1
hij op of omstreeks 27 mei 2023 te Castricum [benadeelde 1] heeft mishandeld door die [benadeelde 1] met een mes tegen de hals te slaan;
Parketnummer 15-113626-23 (zaak B)
feit 1 subsidiair:
hij op of omstreeks 16 februari 2023 te Castricum [benadeelde 2] heeft mishandeld door met een houten tak tegen het hoofd van die [benadeelde 2] te slaan;
feit 2
hij op of omstreeks 16 februari 2023 te Castricum [benadeelde 3] heeft mishandeld door eenmaal in het gezicht van die [benadeelde 3] te slaan;
Wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Zaak A feit 1 en zaak B, feit 1 subsidiair en feit 2, telkens:
mishandeling
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dan ook strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, met daaraan als bijzondere voorwaarde verbonden een contactverbod met [benadeelde 1].
6.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft erop gewezen dat de verdachte al 103 dagen in voorarrest heeft gezeten en heeft, rekening houdend met tijdsverloop, verzocht om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen gelijk aan de duur van het voorarrest. Subsidiair heeft de verdediging verzocht om naast de onvoorwaardelijke gevangenisstraf een voorwaardelijke taakstraf van 30 uur op te leggen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Aard en ernst van het bewezenverklaarde
De verdachte is met bestekmessen de straat opgegaan om een groep mensen waar hij ruzie mee had op te zoeken. Hij heeft met twee bestekmessen uitgehaald naar een van de mensen in die groep, te weten het slachtoffer [benadeelde 1]. [benadeelde 1] heeft hierdoor letsel opgelopen aan zijn hals en is hevig geschrokken van het handelen van de verdachte. Uit de vordering tot schadevergoeding die [benadeelde 1] heeft ingediend en de toelichting daarop ter zitting volgt dat hij hiervan nog lang mentale gevolgen heeft ondervonden. Daarnaast heeft de verdachte twee jongens van 13 en 14 jaar oud mishandeld. Een van hen heeft hij met een tak op zijn hoofd geslagen en de ander heeft hij met zijn hand in het gezicht geslagen. Ook deze mishandelingen hebben letsel veroorzaakt. Bovendien heeft de mishandeling voor slachtoffer [benadeelde 2] ook nog langer mentale gevolgen gehad, zo blijkt uit de door hem ingediende vordering tot schadevergoeding.
Strafsoort en uitgangspunt strafmaat
Voor dit soort mishandelingen leggen rechtbanken doorgaans taakstraffen op. De rechtbank zal dat in dit geval ook doen. Voor het bepalen van de strafmaat neemt de rechtbank als zwaartepunt de mishandelingen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2]. De oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) noemen voor mishandeling met een slagwapen met lichamelijk letsel tot gevolg een onvoorwaardelijke taakstraf van 120 uur. In het licht van dit oriëntatiepunt neemt de rechtbank een taakstraf van 240 uur als uitgangspunt voor de strafmaat.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie op naam van de verdachte van 18 maart 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor geweldsdelicten is veroordeeld. Ook heeft de rechtbank gelet op de door de reclassering uitgebrachte voorlichtingsrapporten van 10 oktober 2023 en 12 februari 2025. Hieruit volgt dat de verdachte zich in het kader van de schorsing van zijn voorlopige hechtenis aan de schorsingsvoorwaarden heeft gehouden, waaronder het contactverbod met het slachtoffer [benadeelde 1] en het meewerken aan een zorg- en begeleidingstraject. De reclassering gaat uit van een laag recidiverisico en adviseert geen bijzondere voorwaarden omdat interventies of toezicht niet meer nodig zijn. Uit de rapporten en het onderzoek ter terechtzitting blijkt verder dat de verdachte is gestopt met drinken van alcoholhoudende drank en de handel in crypto, hij een baan heeft die voldoende inkomsten genereert en dat hij bezig is met het bouwen van een nieuwe woning. Ook heeft de rechtbank op de zitting gezien dat de verdachte spijt van zijn handelen heeft en dat hij dit ook aan de daar aanwezige slachtoffers kenbaar heeft gemaakt. Het voorgaande neemt de rechtbank in strafmatigende zin mee.
Conclusie
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf van 206 uur moet worden opgelegd, met aftrek van het al ondergane voorarrest, naar rato van 2 uur per dag. De rechtbank ziet gelet op de conclusies van de reclassering geen aanleiding om een voorwaardelijke straf op te leggen. Dat betekent dat het door de benadeelde partij [benadeelde 1] verzochte contactverbod ook niet als bijzondere voorwaarde zal worden opgelegd.

7.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

7.1
Vordering [benadeelde 1]
Vordering
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 9.153,40 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het in zaak A ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde materiële schade bestaat uit 4 sessies coaching die de benadeelde partij heeft gehad ter waarde van € 653,40 en de immateriële schade uit fysiek letsel en psychische problemen begroot op € 8.500.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de medische noodzaak van coaching en het bestaan van psychische problemen onvoldoende onderbouwd zijn om de vordering te kunnen toewijzen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde materiële schade rechtstreeks voortvloeit uit het meer subsidiair bewezen verklaarde feit en voldoende is onderbouwd. Ook is er vanwege het fysieke letsel dat [benadeelde 1] heeft opgelopen grondslag voor vergoeding van immateriële schade (artikel 6:106 lid 1 onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW)). De rechtbank komt vergoeding van deze schade tot een bedrag van € 1.000,- billijk voor, gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, tot een bedrag van € 1.653,40, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 mei 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige zal de rechtbank de vordering afwijzen.
De verdachte dient verder te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes in zaak A meer subsidiair bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: mishandeling] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
7.2
Vordering [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 5.544,- ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het in zaak B onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden. De gestelde materiële schade bestaat uit een kapotte Hoodrich jas ter waarde van € 157,-, een bebloed trainingsjack ter waarde van € 67,50, misgelopen inkomsten ter waarde van € 770,- en gevolgde huiswerkbegeleiding van maart tot mei 2023 ter waarde van € 549,50. De gestelde immateriële schade bestaat uit lichamelijke en psychische klachten begroot op € 3.000,-. Verder heeft de benadeelde partij vergoeding van affectieschade tot een bedrag van € 1.000,- bepleit. Over het totaalbedrag is wettelijke rente gevorderd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de vordering ten aanzien van de materiële schade kan worden toegewezen voor zover hij ziet op de schade aan de Hoodrich jas en het trainingsjack (tot een bedrag van € 224,50). De overige posten acht zij onvoldoende onderbouwd. Zij heeft verder geconcludeerd dat de immateriële schade kan worden toegewezen tot een bedrag van € 2.000,-. De schadepost affectieschade kan niet worden toegewezen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de gestelde materiële schade, afgezien van de schade aan de Hoodrich jas, onvoldoende is onderbouwd. Wat betreft de immateriële schade heeft de verdediging verzocht om het bedrag te matigen naar € 500,-. Voor het toewijzen van affectieschade is volgens de verdediging geen grondslag.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde materiële schade tot een bedrag van € 157,- rechtstreeks voortvloeit uit het in zaak B onder 1 subsidiair bewezen verklaarde feit. Voor het overige is de gestelde materiële schade onvoldoende onderbouwd. Omdat nadere onderbouwing een onevenredige belasting van het strafgeding op zou leveren zal de rechtbank de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk verklaren.
Vanwege het fysieke letsel dat [benadeelde 2] heeft opgelopen is er grondslag voor vergoeding van immateriële schade (artikel 6:106 lid 1 onder b van het BW). De rechtbank komt vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 750,- billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. Voor het overige zal de rechtbank de vordering ten aanzien van deze post afwijzen.
Voor het toewijzen van vergoeding van affectieschade bestaat geen wettelijke grondslag. In zoverre zal de vordering worden afgewezen.
Het toegewezen bedrag aan schadevergoeding bedraagt in totaal dus € 907,- en zal worden vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 februari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
De verdachte dient verder te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes in zaak B onder 1 subsidiair bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: mishandeling] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
7.3
Vordering [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 300,- ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het in zaak B onder 2 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit lichamelijk letsel.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justite heeft geconcludeerd dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de vordering moet worden afgewezen wegens gebrek aan onderbouwing.
Oordeel van de rechtbank
Vanwege het fysieke letsel dat [benadeelde 3] heeft opgelopen is er grondslag voor vergoeding van immateriële schade (artikel 6:106 lid 1 onder b van het BW). De rechtbank komt vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 200,- billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 februari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige zal de rechtbank de vordering afwijzen.
De verdachte dient verder te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes in zaak B onder 2 bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: mishandeling] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 22c, 36f, 57, 300 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte in zaak A primair en subsidiair en in zaak B onder 1 primair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de in zaak A meer subsidiair en de in zaak B onder 1 subsidiair en onder 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot het verrichten van
206 urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, met aftrek van het al ondergane voorarrest naar rato van 2 uur per dag.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 1]geleden schade tot een bedrag van
€ 1.653,40 (eenduizend zeshonderddrieënvijftig euro en veertig cent), bestaande uit € 653,40 als vergoeding voor de materiële en € 1.000 als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 mei 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde 1], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.653,40 (éénduizend zeshonderd drieënvijftig euro en veertig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 26 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 2]geleden schade tot een bedrag van
€ 907,- (negenhonderdzeven euro) bestaande uit € 157,- als vergoeding voor de materiële en € 750,- als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 februari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde 2], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering voor zover de overige gestelde materiële schade.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 907,- (negenhonderdzeven euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 18 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 februari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 3]geleden schade tot een bedrag van
€ 200,- (tweehonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 februari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde 3], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde 3] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 200,- (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 4 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 februari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. B.V.A. Corstens, voorzitter,
mr. L. Boonstra en mr. D.J. Straathof, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier G.A.M. Delis,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 8 mei 2025.